In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 oktober 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor een Nederlands paspoort voor een minderjarig kind. De aanvraag werd afgewezen omdat het kind niet van rechtswege het Nederlanderschap had verkregen. De biologische vader had het kind erkend, maar het vereiste DNA-onderzoek om het vaderschap aan te tonen was niet binnen de gestelde termijn van één jaar na erkenning overgelegd. De rechtbank oordeelde dat het DNA-rapport dat na deze termijn was ingediend, terecht buiten beschouwing was gelaten door de verweerder, de Minister van Buitenlandse Zaken. De rechtbank benadrukte dat de wet vereist dat het biologisch vaderschap binnen een jaar na erkenning moet worden aangetoond, en dat de termijn niet kan worden verlengd door het indienen van bewijs na deze periode. Eiser, vertegenwoordigd door zijn vader, voerde aan dat de erkenning op zich voldoende was voor het verkrijgen van het Nederlanderschap, maar de rechtbank volgde deze redenering niet. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag om het paspoort terecht niet in behandeling was genomen en verklaarde het beroep ongegrond. Tevens werd opgemerkt dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.