ECLI:NL:RBROT:2024:10346

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 oktober 2024
Publicatiedatum
21 oktober 2024
Zaaknummer
ROT 24/5662
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Nederlands paspoort voor minderjarig kind wegens niet-aantoonbaar biologisch vaderschap binnen termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 oktober 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor een Nederlands paspoort voor een minderjarig kind. De aanvraag werd afgewezen omdat het kind niet van rechtswege het Nederlanderschap had verkregen. De biologische vader had het kind erkend, maar het vereiste DNA-onderzoek om het vaderschap aan te tonen was niet binnen de gestelde termijn van één jaar na erkenning overgelegd. De rechtbank oordeelde dat het DNA-rapport dat na deze termijn was ingediend, terecht buiten beschouwing was gelaten door de verweerder, de Minister van Buitenlandse Zaken. De rechtbank benadrukte dat de wet vereist dat het biologisch vaderschap binnen een jaar na erkenning moet worden aangetoond, en dat de termijn niet kan worden verlengd door het indienen van bewijs na deze periode. Eiser, vertegenwoordigd door zijn vader, voerde aan dat de erkenning op zich voldoende was voor het verkrijgen van het Nederlanderschap, maar de rechtbank volgde deze redenering niet. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag om het paspoort terecht niet in behandeling was genomen en verklaarde het beroep ongegrond. Tevens werd opgemerkt dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/5662

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser], wettelijk vertegenwoordigd door [naam 1], te Rotterdam, eiser,

(gemachtigde: mr. D. Schaap),
en

Minister van Buitenlandse Zaken, Directie Juridische Zaken, verweerder,

(gemachtigde: mr. I.S. Yserinkhuysen).

Inleiding

1.1.
Bij besluit van 25 oktober 2023 (het primaire besluit) heeft verweerder een namens eiser ingediende aanvraag tot het verlenen van een Nederlands paspoort niet in behandeling genomen.
1.2.
Bij besluit van 25 april 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 27 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser, vergezeld door de vader en tevens wettelijk vertegenwoordiger van eiser [naam 1], en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

2.
2.1.
Eiser is geboren op [geboortedatum 1] 2012 in [geboorteplaats]. Hij bezit de Surinaamse nationaliteit.
2.2.
Eiser is de zoon van [naam 2], geboren op [geboortedatum 2] en van Surinaamse nationaliteit (de moeder). Op 8 maart 2022 is eiser ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand in Rotterdam erkend door [naam 1], geboren op [geboortedatum 3] (de vader). De vader bezit sinds 22 juni 1995 weer de Nederlandse nationaliteit.
2.3.
Op 1 december 2022 is namens eiser een aanvraag om afgifte van een Nederlands paspoort ingediend (de eerste aanvraag). Bij besluit van 17 maart 2023 is deze aanvraag niet in behandeling genomen omdat het in deze procedure overgelegde DNA-rapport van het Forensische DNA laboratorium in Paramaribo van 21 december 2022 niet voldoet aan de vereisten van het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (het Besluit). Bij brief van 5 juni 2023, door verweerder ontvangen op 8 juni 2023, is daar namens eiser bezwaar tegen gemaakt. Daarbij is een rapport van TMFI/Verilabs van 5 april 2023 overgelegd. Dit bezwaar is met het besluit van 12 juli 2023 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar te laat is ingediend.
2.4.
Op 3 oktober 2023 is namens eiser de onderhavige aanvraag tot het verlenen van een Nederlands paspoort ingediend. Bij deze aanvraag is opnieuw het rapport van Verilabs van 5 april 2023 overgelegd. Volgens dit rapport is [naam 1] de biologische vader van eiser.
3. Bij het primaire besluit, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, is de aanvraag voor een paspoort niet in behandeling genomen omdat eiser niet het Nederlanderschap bezit. Verweerder heeft daartoe overwogen dat eiser niet bij geboorte het Nederlanderschap heeft verkregen. Ook heeft hij niet van rechtswege het Nederlanderschap verleend gekregen als gevolg van de erkenning door zijn vader, omdat niet binnen een termijn van één jaar na die erkenning een bewijs van biologisch vaderschap (DNA-rapport) conform de vereisten van het Besluit is overgelegd. Volgens verweerder moet, anders dan in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (de Afdeling) van 1 november 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4046), het na de termijn van één jaar overgelegde DNA-rapport van Verilabs buiten beschouwing worden gelaten, omdat dit rapport pas is overgelegd nadat al was beslist op de eerdere paspoortaanvraag.
Beoordeling door de rechtbank
4. Eiser voert aan dat verweerder heeft miskend dat hij het Nederlanderschap van rechtswege heeft verkregen vanaf de erkenning en daarom ten onrechte de aanvraag voor een paspoort niet in behandeling heeft genomen. Eiser wijst in dit verband op de genoemde uitspraak van de Afdeling van 1 november 2023 en betoogt dat de feiten in deze zaak grotendeels gelijk zijn. Ook in deze zaak is tijdig een niet kwalificerend DNA-rapport overgelegd, terwijl daarna, na het verstrijken van de termijn van één jaar, een wel kwalificerend rapport is overgelegd dat de inhoud van het eerdere rapport bevestigt. Dit dient volgens eiser doorslaggevend te zijn. De Afdeling heeft in die uitspraak namelijk overwogen dat de wetgever niet heeft toegelicht wat de eis om het biologische ouderschap binnen één jaar aan te tonen precies omvat en dat de beoordeling of met het tijdig overgelegde bewijs het biologisch ouderschap is aangetoond dan ook nog na een jaar kan plaatsvinden. Inherent aan deze beoordeling is immers dat in voorkomende gevallen nader onderzoek van het overgelegde bewijs moet plaatsvinden. Omdat het kwalificerende DNA-rapport - ondanks dat het in een nieuwe procedure is ingebracht - voortbouwt op een in de voorafgaande aanvraag tijdig overgelegd rapport, stelt eiser zich op het standpunt dat de termijn van één jaar hem in dit geval niet kan worden tegengeworpen.
4.1.
Nu artikel 9 van de Paspoortwet het Nederlanderschap als voorwaarde stelt voor het verstrekken van een paspoort, moet bij een beslissing op een aanvraag om afgifte daarvan worden vastgesteld of iemand het Nederlanderschap bezit. In artikel 4, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), gelezen in samenhang met artikel 1 van het Besluit, is bepaald dat een minderjarige van zeven jaar of ouder die door een Nederlander wordt erkend, zoals bij eiser het geval is, uitsluitend de Nederlandse nationaliteit verkrijgt indien het biologisch ouderschap van de Nederlandse erkenner binnen één jaar na de erkenning wordt aangetoond door middel van DNA-onderzoek. In het Besluit zijn de vereisten opgenomen waaraan dat DNA-onderzoek moet voldoen.
4.2.
Uit de wetsgeschiedenis bij de totstandkoming van artikel 4, vierde lid, RWN maakt de rechtbank op dat de wetgever ervan uit is gegaan dat de Nederlandse vader op een zeker moment na de erkenning een bewuste keuze maakt om aan de erkenning van zijn kinderen ook nationaalrechtelijk gevolg te geven en dan naar die wens handelt. Zo staat in de Memorie van Toelichting (MvT): “In gevallen van erkenning van kinderen van zeven jaar en ouder is het niet onredelijk van de Nederlandse vader die aan die erkenning een nationaliteitsrechtelijke gevolg wil geven, te vergen dat hij aantoont dat zijn erkenning geen schijnerkenning is. Hij doet dat door zijn biologische relatie met het kind aan te tonen door het overleggen van een betrouwbare DNA-test. Omdat het Nederlanderschap van het kind dat zeven jaar of ouder is, van rechtswege verkregen wordt op het tijdstip van de erkenning, indien de erkenner aantoont de biologische vader te zijn, zal het bewijs van het verwekkerschap kort na de erkenning geleverd moeten worden teneinde de periode van onzekerheid over de verkrijging van korte duur te laten zijn.”
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat [naam 1] de biologische vader is van eiser en dat hij eiser op 8 maart 2022 heeft erkend. In dit geval is binnen één jaar na erkenning het DNA-rapport van 21 december 2022 overgelegd. Niet in geschil is dat dit rapport niet voldoet aan de vereisten van het Besluit. Het in de onderhavige procedure overgelegde DNA-rapport van 5 april 2023 voldoet wel aan die vereisten en bevestigt het inhoudelijk oordeel in het rapport van 21 december 2022.
4.4.
Uit de genoemde uitspraak van de Afdeling van 1 november 2023 volgt dat een DNA-rapport dat na de periode van één jaar na erkenning is overgelegd als nader bewijs van een eerder binnen de jaartermijn ingediend stuk kan worden betrokken bij de beoordeling van dat stuk. De beoordeling of met het tijdig overgelegde bewijs het biologisch ouderschap is aangetoond kan namelijk, afhankelijk van het moment van de aanvraag, plaatsvinden na één jaar na de erkenning en inherent aan deze beoordeling is dat in voorkomende gevallen nog nader onderzoek of een verduidelijking van het overgelegde bewijs moet plaatsvinden.
4.5.
Hieruit leidt de rechtbank af dat alleen informatie van na één jaar na de erkenning kan worden betrokken als die informatie van belang is bij de beoordeling van binnen de termijn overgelegd bewijs. Hoewel eiser zich binnen een jaar na erkenning bij verweerder heeft gemeld en daarbij ook een (niet-kwalificerend) DNA-rapport heeft overgelegd, is met de buiten behandelingstelling van de eerste paspoortaanvraag en het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar daartegen de beoordeling van dat bewijs naar het oordeel van de rechtbank afgerond en is in rechte komen vast te staan dat niet binnen een termijn van één jaar is aangetoond dat [naam 1] de biologische vader is van eiser. Daarin verschilt deze zaak wezenlijk van de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 1 november 2023, zodat een andere uitkomst in deze zaak gerechtvaardigd is.
4.6.
Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder het na de termijn ingediende DNA-rapport van 5 april 2023 ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet van rechtswege het Nederlanderschap heeft verkregen door de erkenning. Anders dan eiser lijkt te veronderstellen, kan hij door het alsnog in een nieuwe aanvraag overleggen van een kwalificerend onderzoek niet bewerkstelligen dat de aanspraak op het Nederlanderschap alsnog wordt geeffectueerd. Een andere opvatting, waarbij buiten de primaire fase van de paspoortaanvraag alsnog een rechtsgeldig DNA-rapport wordt overgelegd, zou betekenen dat nog jarenlang onzekerheid kan bestaan over de vraag of er wellicht alsnog rechtsgeldig DNA-bewijs wordt geleverd en of de erkende persoon alsnog (na lange tijd niet te zijn aangemerkt als Nederlander omdat niet binnen het jaar en niet binnen de primaire fase van de paspoortaanvraag rechtsgeldig DNA-bewijs is geleverd) het Nederlanderschap heeft verkregen met terugwerkende kracht tot de datum van erkenning. In dat verband wijst de rechtbank naar het arrest van de Hoge Raad van [geboortedatum 1] 2017 (ECLI:NL:HR:2017:570). In dit arrest is overwogen dat de wetgever met betrekking tot de in artikel 4, vierde lid, van de RWN, genoemde eis dat het bewijs binnen een jaar na erkenning wordt geleverd, erop heeft gewezen dat het Nederlanderschap in dat geval vanaf het tijdstip van de erkenning is verkregen en dat is gekozen voor de periode van een jaar om de periode van onzekerheid over de verkrijging van het Nederlanderschap door de minderjarige vreemdeling van korte duur te doen zijn. Niet kan worden gezegd dat die termijn van een jaar in het licht van de mogelijkheid om dat bewijs te verkrijgen of van de duur van die periode van onzekerheid een onredelijke termijn is. In het geval dat na het verstrijken van het vereiste jaar alsnog een rechtsgeldig DNA-bewijs wordt geleverd, betekent dat niet dat de erkende persoon alsnog en met terugwerkende kracht het Nederlanderschap verkrijgt. Dit is alleen anders indien binnen dat jaar een niet-rechtsgeldig DNA-rapport is overgelegd en in diezelfde primaire fase van de paspoortaanvraag het niet-rechtsgeldige DNA-rapport wordt bevestigd door een wel rechtsgeldig DNA-rapport. Van deze situatie is geen sprake. De rechtbank komt op grond hiervan tot de conclusie dat verweerder in dit geval heeft mogen vasthouden aan de in artikel 4, vierde lid, van de RWN, genoemde termijn van één jaar waarbinnen het biologische ouderschap van de erkenner moet worden aangetoond.
5. Eisers beroep op het evenredigheidsbeginsel slaagt niet. De rechtbank overweegt dat uit vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772) volgt dat het toetsingsverbod uit artikel 120 van de Grondwet eraan in de weg staat dat een (bepaling uit een) wet in formele zin wordt getoetst aan algemene rechtsbeginselen en (ander) ongeschreven recht. In dit geval is de eis om binnen een jaar het biologische ouderschap aan te tonen neergelegd in een wet in formele zin, namelijk in artikel 4, vierde lid, van de RWN. Daarom kan deze termijn niet worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel.
5.1.
Indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, kan aanleiding bestaan om tot een andere uitkomst te komen. Dat is het geval indien die niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. De rechtbank ziet in dit geval echter geen aanleiding voor een contra-legem toepassing van het evenredigheidsbeginsel. Daartoe acht zij van belang dat de essentie van de dwingend geformuleerde jaartermijn in de RWN is dat iemand het Nederlanderschap van rechtswege verkrijgt door de erkenning als tijdig aan de bewijslast is voldaan. Die essentie kan de wetgever bij het vaststellen van de wet niet zijn ontgaan, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat de wetgever de gevolgen van te late indiening van het bewijs heeft bedoeld en voorzien. Dit volgt ook nadrukkelijk uit de MvT.
6. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat verweerder ter zitting heeft toegezegd nog een beslissing te zullen nemen op het verzoek van eiser om herziening van het besluit van 12 juli 2023. In dat verband wijst de rechtbank op de verklaring van de vader van eiser ter zitting dat hij het rapport van Verilabs wel binnen de bezwaartermijn aan verweerder heeft toegezonden, maar dat verweerder dit niet als bezwaar heeft aangemerkt en heeft teruggezonden met de opmerking dat hij nog twee weken de tijd had om bezwaar in te dienen. De rechtbank geeft verweerder in overweging deze omstandigheid te betrekken bij de beoordeling van het herzieningsverzoek.

Conclusie en gevolgen

7. De rechtbank komt op grond van het vorenstaande tot de conclusie dat verweerder de aanvraag om het Nederlandse paspoort terecht niet in behandeling heeft genomen. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep gegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Zoethout, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.S.J. Letschert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
17 oktober 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.