ECLI:NL:RVS:2023:4046

Raad van State

Datum uitspraak
1 november 2023
Publicatiedatum
1 november 2023
Zaaknummer
202202828/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de afwijzing van een aanvraag voor een Nederlands paspoort op basis van erkenning en bewijs van biologisch ouderschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 18 maart 2022 het beroep ongegrond verklaarde tegen de beslissing van de minister van Buitenlandse Zaken om een aanvraag voor een Nederlands paspoort niet in behandeling te nemen. De aanvraag was ingediend door de ouders van [appellante], die op 22 januari 2020 door haar Nederlandse vader was erkend. De minister weigerde de aanvraag omdat [appellante] volgens hem niet de Nederlandse nationaliteit bezat, aangezien zij niet bij geboorte het Nederlanderschap had verkregen en het biologisch ouderschap niet binnen de vereiste termijn van één jaar na erkenning was aangetoond. De rechtbank volgde de minister in zijn oordeel.

Tijdens de zitting op 17 augustus 2023 werd het DNA-rapport van een geaccrediteerd laboratorium, Verilabs, besproken, dat bevestigde dat [persoon] de biologische vader van [appellante] is. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de minister ten onrechte het DNA-rapport van Verilabs buiten beschouwing had gelaten, omdat dit rapport aan de eisen voldeed en de conclusies van het eerdere rapport van DDC bevestigde. De Afdeling concludeerde dat [appellante] het biologisch ouderschap had aangetoond en dat zij vanaf de datum van erkenning de Nederlandse nationaliteit bezit. De minister werd veroordeeld om het paspoort te verstrekken en de proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202202828/1/A3.
Datum uitspraak: 1 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 maart 2022 in zaak nr. 21/4520 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 21 april 2021 heeft de minister een namens [appellante] ingediende aanvraag tot het verlenen van een Nederlands paspoort niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 12 juli 2021 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 maart 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 augustus 2023, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. D. Schaap, advocaat te Rotterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. I.D. Fleuren, zijn verschenen. Ook was de vader van [appellante], [vader], aanwezig.
Overwegingen
1.       De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.       [appellante] is geboren op [geboortedatum] 2008 en heeft de Surinaamse nationaliteit. Zij is op 22 januari 2020 door haar Nederlandse vader erkend. Vervolgens hebben haar ouders op 12 januari 2021 namens haar een aanvraag bij de minister ingediend om aan haar een Nederlands paspoort te verstrekken. De minister heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat [appellante] niet de Nederlandse nationaliteit bezit. Zij heeft namelijk niet bij geboorte van rechtswege het Nederlanderschap verkregen. Ook heeft zij het Nederlanderschap volgens de minister niet door erkenning gekregen. Op het moment van erkenning was zij al ouder dan zeven jaar en in dat geval moet ingevolge artikel 4, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) het biologisch ouderschap binnen één jaar na de erkenning zijn aangetoond. Volgens de minister heeft [appellante] hieraan niet voldaan en de rechtbank is hem hierin gevolgd. Hierover gaat het geschil.
Waarom is het biologisch ouderschap volgens de minister niet aangetoond?
3.       In artikel 4, zesde lid, van de RWN staat dat in een algemene maatregel van rijksbestuur nadere regels kunnen worden gesteld over het bewijs van de erkenning van een minderjarige door een Nederlandse vader.  Volgens artikel 1, eerste, derde en zesde lid van het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (hierna: het Besluit), in samenhang gelezen, moet het biologisch ouderschap bij de erkenning worden aangetoond door middel van een rapport van DNA-onderzoek dat is verricht door een geaccrediteerd laboratorium, om zo de betrouwbaarheid van de resultaten te garanderen.
3.1.    Bij de aanvraag heeft [appellante] een DNA-rapport van 1 juli 2019 van DNA Diagnostics Center (hierna: DDC) overgelegd. Volgens dit rapport is [persoon] met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid (99,99997%) de biologische vader van [appellante]. Zoals ook besproken ter zitting, is niet in geschil dat dit rapport tijdig is overgelegd, maar niet afkomstig is van een geaccrediteerd laboratorium als hiervoor bedoeld en daarom niet voldoet aan de eisen uit artikel 1 van het Besluit. Op 20 april 2021 heeft de moeder van [appellante] alsnog een DNA-rapport van 2 april 2021 van Verilabs, een geaccrediteerd laboratorium als hiervoor bedoeld, in persoon aangeleverd bij de ambassade. Hierin is weer geconcludeerd dat het biologisch ouderschap praktisch bewezen is (99,99999%). Zoals besproken ter zitting, is niet in geschil dat dit rapport wél voldoet aan de eisen uit het Besluit.
3.2.    In het primaire besluit van 21 april 2021 heeft de minister geconcludeerd dat het rapport van DDC niet voldoet aan de vereisten uit het Besluit en dat het rapport van Verilabs niet binnen één jaar na de erkenning is overgelegd. Omdat [appellante] het biologisch ouderschap niet binnen één jaar na de erkenning heeft aangetoond met een rapport van een geaccrediteerd laboratorium, zoals bedoeld in het Besluit, heeft de erkenning volgens de minister niet tot gevolg gehad dat zij het Nederlanderschap heeft gekregen. Dat een DNA-onderzoek wegens de lockdown door de coronapandemie lastig in gang te zetten was, komt volgens de minister in het besluit op bezwaar van 12 juli 2021 voor rekening en risico van [appellante], omdat haar vader na de erkenning nog wel anderhalve maand had om naar Suriname te reizen.
Wat vond de rechtbank?
4.       De rechtbank heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] het biologisch ouderschap niet binnen de termijn van één jaar na de erkenning heeft aangetoond, zodat zij het Nederlanderschap niet heeft verkregen op grond van artikel 4, vierde lid, van de RWN. Zij heeft daartoe onder meer, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:570, onder 3.3.8, overwogen dat de termijn van één jaar om het biologisch ouderschap na een erkenning aan te tonen niet onredelijk is. Volgens haar is daarnaast niet gebleken van bijzondere omstandigheden die maken dat de minister niet had mogen vasthouden aan de wettelijke termijn van één jaar. Het was de eigen verantwoordelijkheid van [appellante] en haar wettelijk vertegenwoordigers om tijdig een DNA-rapport van een geaccrediteerd laboratorium in te dienen en niet is gebleken van een overmachtssituatie door de coronapandemie.
Klacht van [appellante] over dit oordeel en reactie minister
5.       [appellante] betoogt dat het er haar niet om gaat of de termijn van één jaar in zijn algemeenheid redelijk is, maar dat zij juist heeft bepleit dat de termijn in haar geval niet toereikend is. Zij wijst hierbij op de samenloop van diverse omstandigheden, zoals de reisbeperkingen door de coronapandemie, het beperkte inkomen van haar vader door een bijstandsuitkering en de omstandigheid dat iemand met een bijstandsuitkering jaarlijks maar een beperkt aantal dagen naar het buitenland mag reizen. Ook wijst [appellante] erop dat de doelstelling van artikel 4, vierde lid, van de RWN is om schijnerkenningen te voorkomen. In haar geval is door de uitslag van beide DNA-rapporten duidelijk dat nu geen sprake is van een schijnerkenning. De termijn van één jaar beoogt daarnaast de periode van onzekerheid over de verkrijging van het Nederlanderschap van korte duur te doen zijn. In deze zaak is echter niet gebleken dat de minister of de Nederlandse staat op enige wijze nadelen heeft ondervonden van eventuele onzekerheid over de verkrijging van het Nederlanderschap door [appellante]. Volgens [appellante] is het onthouden van het Nederlanderschap en daarmee het niet in behandeling nemen van de aanvraag om een paspoort niet evenredig. Door slechts te toetsen of er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn, heeft de rechtbank volgens [appellante] niet daadwerkelijk getoetst aan het evenredigheidsbeginsel, zoals dat is neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
6.       De minister heeft naar voren gebracht dat hij gelet op artikel 4, vierde lid, van de RWN geen ruimte had voor een beoordeling op evenredigheid. Het DNA-rapport van Verilabs is immers niet binnen de termijn van één jaar na de erkenning aangeleverd. Meer ten overvloede bestrijdt hij dat de vader van [appellante] door een samenloop van omstandigheden niet kon voldoen aan de eisen voor het DNA-bewijs. Voor het DNA-onderzoek en de paspoortaanvraag hoefde de vader niet in Suriname te zijn. In dit geval regelde de vader beide kwesties ook vanuit Nederland. Dat een beperkt inkomen in de weg stond aan het uitvoeren van DNA-onderzoek heeft [appellante] verder niet aangetoond.
Beoordeling hoger beroep
7.       Zoals [appellante] terecht aanvoert, is door de uitslag van beide DNA-rapporten duidelijk dat geen sprake is van een schijnerkenning. De minister heeft ter zitting ook verklaard dat de conclusies van het DNA-rapport van DDC over het biologisch ouderschap met het DNA-rapport van Verilabs worden bevestigd en dat daarom geconcludeerd moet worden [persoon] de biologische vader is van [appellante]. De minister meent echter dat hij het DNA-rapport van Verilabs door de wettelijke termijn van één jaar na de erkenning niet bij zijn besluitvorming mocht betrekken. Daarom kon hij niet anders dan concluderen dat [appellante] het biologisch ouderschap niet heeft aangetoond met het DNA-rapport van DDC, aangezien dat rapport niet aan de eisen uit het Besluit voldoet.
7.1.    [appellante] heeft zich binnen één jaar na de erkenning gemeld en bewijs ingebracht waarmee zij het biologisch ouderschap heeft willen aantonen. De minister moest daarop beoordelen of [appellante] met het DNA-rapport van DDC het biologisch ouderschap heeft aangetoond. Omdat hij daarover twijfels had, kreeg [appellante] gelegenheid om nog na de termijn van één jaar bewijs in te brengen dat het DNA-rapport aan de eisen uit het Besluit voldoet. [appellante] heeft vervolgens, nog vóór het primaire besluit en dus hangende de beoordeling van het door haar overgelegde bewijs, een DNA-rapport van Verilabs overgelegd om het eerdere DNA-rapport van DDC te bevestigen. Anders dan de rechtbank, is de Afdeling van oordeel dat de minister in dit geval het DNA-rapport van Verilabs ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. De wetgever heeft niet toegelicht wat de eis om het biologisch ouderschap binnen één jaar aan te tonen precies omvat. Het bij de besluitvorming betrekken van dergelijk nader bewijs ter staving van eerder binnen de jaartermijn overgelegde stukken, ook als dat bewijs na één jaar na de erkenning is overgelegd, past echter bij de wettelijke regeling voor het verkrijgen van het Nederlanderschap na erkenning. De beoordeling of met het tijdig overgelegde bewijs het biologisch ouderschap is aangetoond kan namelijk, afhankelijk van het moment van de aanvraag, plaatsvinden na één jaar na de erkenning en inherent aan deze beoordeling is dat in voorkomende gevallen nog nader onderzoek of een verduidelijking van het overgelegde bewijs moet plaatsvinden. Dat maakt dat in voorkomende gevallen - en ook in dit geval - informatie moet worden betrokken van na één jaar na de erkenning.
7.2.    Niet in geschil is dat het DNA-rapport van Verilabs aan de eisen uit het Besluit voldoet en dat hiermee de conclusies uit het DNA-rapport van DDC worden bevestigd. Daardoor is komen vast te staan dat [persoon] de biologisch ouder is van [appellante]. Eventuele twijfels over de betrouwbaarheid van de resultaten van het DNA-rapport van DDC zijn dan ook weggenomen met het DNA-rapport van Verilabs. De rechtbank en de minister hebben door het gebrek niet onderkend dat [appellante] het biologisch ouderschap heeft aangetoond met het DNA-rapport van DDC, in samenhang gelezen met het DNA-rapport van Verilabs.
Conclusie hoger beroep
8.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. De Afdeling doet wat de rechtbank zou behoren te doen en zal het beroep van [appellante] gegrond verklaren en het besluit op bezwaar van 12 juli 2021 vernietigen. Verder zal de Afdeling het besluit van 21 april 2021 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Dit betekent het volgende.
8.1.    Omdat gelet op het verhandelde ter zitting niet in geschil is dat de conclusies uit het rapport van DDC worden bevestigd door het rapport van Verilabs en daarmee is komen vast te staan dat [persoon] de biologische vader is van [appellante], ziet de Afdeling aanleiding om vast te stellen dat [appellante], geboren op [geboortedatum] 2008 te [woonplaats], vanaf de datum van haar erkenning op 22 januari 2020 de Nederlandse nationaliteit bezit. De aanvraag van [appellante] om aan haar een paspoort te verlenen moet dan ook worden ingewilligd. De minister moet alsnog het door [appellante] gevraagde paspoort verstrekken.
8.2.    De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 maart 2022 in zaak nr. 21/4520;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.     vernietigt het besluit van 12 juli 2021; kenmerk 0146/2021-NP;
V.      herroept het besluit van 21 april 2021; kenmerk CSO-RD-2021-0505;
VI.     bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 12 juli 2021;
VII.     veroordeelt de minister van Buitenlandse Zaken tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.348,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII.    gelast dat de minister van Buitenlandse Zaken aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 455,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.
w.g. Wissels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van de Sluis
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2023
802
BIJLAGE
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 4
[…]
2. Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte en voor de leeftijd van zeven jaar door een Nederlander wordt erkend.
[…]
4. Door erkenning wordt ook Nederlander de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte wordt erkend door een Nederlander, die zijn biologische ouderschap bij of binnen de termijn van één jaar na de erkenning aantoont.
[…]
6. Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het in het vierde lid bedoelde bewijs.
Besluit DNA-onderzoek vaderschap
Artikel 1
1. De Nederlander die een minderjarige vreemdeling erkent of heeft erkend toont het biologisch vaderschap, bedoeld in artikel 4, vierde lid, Rijkswet op het Nederlanderschap, aan door middel van DNA-onderzoek.
[…]
3. Het DNA-bewijs, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt geleverd door middel van een als zodanig herkenbaar en ondertekend rapport van een laboratorium als bedoeld in het zesde lid.
[…]
6. DNA-onderzoek wordt verricht in een laboratorium:
a. dat door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd aan de hand van de criteria genoemd in de NEN-EN ISO/IEC 17025 of de NEN-EN ISO/IEC 15189 en de aanbevelingen van de Paternity Testing Commission van de International Society of Forensic Genetics (FSI 2007);
b. dat is gevestigd in het buitenland en door een met de Raad voor Accreditatie vergelijkbare instantie of door een bevoegde autoriteit is geaccrediteerd aan de hand van de criteria genoemd in de NEN-EN ISO/IEC 17025 of de NEN-EN ISO/IEC 15189 en de aanbevelingen van de Paternity Testing Commission van de International Society of Forensic Genetics (FSI 2007).