ECLI:NL:RBROT:2024:10041
Rechtbank Rotterdam
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de eindafrekening van een uitkering door het UWV in het kader van de Werkloosheidwet
In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 oktober 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de eindafrekening van een uitkering op basis van de Werkloosheidwet (WW). Eiser, die in dienst was bij een werkgever die betalingsonmacht had, had een uitkering van € 5.415,30 bruto ontvangen. Het UWV had dit bedrag vastgesteld en het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser stelde dat het UWV ten onrechte bepaalde elementen, zoals overuren en ontslagpremie, niet had meegenomen in de berekening van de uitkering. De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het UWV bij de vaststelling van de uitkering is uitgegaan van de juiste gegevens. De rechtbank oordeelde dat de overuren en het loon over een bepaalde periode niet in aanmerking konden worden genomen, omdat deze buiten de relevante tijdsperiode vielen. Ook het beroep van eiser op het evenredigheidsbeginsel werd verworpen, omdat hij niet voldoende onderbouwde dat de beslissing van het UWV onredelijk was. De rechtbank concludeerde dat het UWV de hoogte van de uitkering correct had vastgesteld en verklaarde het beroep van eiser ongegrond. Eiser kreeg geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.