ECLI:NL:CRVB:2024:611

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2024
Publicatiedatum
28 maart 2024
Zaaknummer
22/1539 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de weigering van het Uwv om transitievergoeding over te nemen na faillissement

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die sinds 29 augustus 2013 in dienst was bij haar werkgeefster, was sinds 29 augustus 2017 arbeidsongeschikt en heeft haar werk niet kunnen hervatten. Na een faillissement van de werkgeefster op 13 oktober 2020, heeft de kantonrechter op 27 augustus 2020 een vergoeding van € 13.181,65 bruto toegekend aan appellante, als transitievergoeding. Het Uwv heeft echter deze vergoeding niet overgenomen bij de toekenning van de faillissementsuitkering, omdat deze vergoeding volgens hen niet onder de loonovernameverplichting van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet valt. Appellante is het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld. De Raad heeft geoordeeld dat de vergoeding naar haar aard en strekking betrekking heeft op de periode na het einde van de dienstbetrekking, en dat deze dus niet voor overname in aanmerking komt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv terecht de vergoeding niet heeft overgenomen. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep.

Uitspraak

22/1539 WW
Datum uitspraak: 28 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 april 2022, 21/5064 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht de door de kantonrechter bij vonnis van
27 augustus 2020 aan appellante toegekende vergoeding van €13.181,65 bruto niet heeft overgenomen met toepassing van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW). Appellante is tegen deze uitspraak in hoger beroep gekomen. Volgens appellante betreft het een (schade)vergoeding wegens het onrechtmatig niet beëindigen van het dienstverband, die voor overname in aanmerking komt. De Raad volgt het standpunt van appellante niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht de vergoeding niet heeft overgenomen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.H. Pijpelink, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Mr. Pijpelink heeft zich onttrokken als gemachtigde.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 15 februari 2024. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is per 29 augustus 2013 in dienst getreden bij [werkgeefster] (werkgeefster). Appellante was laatstelijk werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Vanaf 29 augustus 2017 is appellante ziek en heeft zij niet meer gewerkt voor werkgeefster. Op 12 augustus 2020 heeft werkgeefster een aanvraag om een ontslagvergunning wegens langdurige arbeidsongeschiktheid ingediend bij het Uwv. Bij vonnis van 27 augustus 2020 heeft de kantonrechter werkgeefster veroordeeld tot betaling aan appellante van een achterstallig bedrag aan bonus, betaling van een bedrag aan niet-genoten vakantiedagen en betaling van € 13.181,65 bruto als vergoeding ter hoogte van de transitievergoeding. De vordering tot toekenning van een billijke vergoeding is afgewezen. Op 13 oktober 2020 is werkgeefster in staat van faillissement verklaard. Bij brief van
15 oktober 2020 heeft de curator de arbeidsovereenkomst met appellante opgezegd.
1.2.
Op 2 november 2020 heeft appellante bij het Uwv een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW (faillissementsuitkering).
1.3.
Bij besluit van 19 maart 2021 heeft het Uwv appellante een bedrag van in totaal
€ 6.659,13 bruto aan faillissementsuitkering toegekend. Dit betreft de bij het vonnis van de kantonrechter toegekende bonus over de periode van maximaal dertien weken tot het einde van het dienstverband en vakantiegeld en -dagen over de periode van maximaal één jaar tot het einde van het dienstverband. Bij de berekening van het laatste bedrag is het Uwv uitgegaan van 70% van het laatstverdiende loon wegens de ziekmelding van appellante. De aan appellante door de kantonrechter toegekende vergoeding ter hoogte van de transitievergoeding van € 13.181,65 bruto komt volgens het Uwv niet voor overname in aanmerking, omdat deze vergoeding is toe te rekenen aan de periode na het einde van het dienstverband en buiten de loonovernameverplichting van hoofdstuk IV van de WW valt. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 maart 2021.
1.4.
Bij besluit van 2 september 2021 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar
van appellante tegen het besluit van 19 maart 2021 ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
1.5.
Hangende het beroep tegen bestreden besluit 1 heeft het Uwv op 10 maart 2022 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 maart 2021 alsnog gegrond verklaard en besloten dat zij recht heeft op overname van niet-genoten vakantie-uren, gebaseerd op 100% van het loon van appellante.
Uitspraak van de rechtbank2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het geschil na bestreden besluit 2 beperkt is tot de vraag of het Uwv de aan appellante toegewezen (schade)vergoeding met een bedrag van € 13.181,65 had moeten overnemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv deze vergoeding terecht niet heeft overgenomen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat deze vergoeding is toegekend in verband met
en vooruitlopend op het einde van het dienstverband. In die zin verschilt de vergoeding naar
haar aard niet van een transitievergoeding en is die bedoeld ter compensatie voor eventueel
te lijden nadeel in de periode na het einde van het dienstverband, als aanvulling op een
uitkering of een eventueel lager inkomen. De omstandigheid dat de vergoeding door de kantonrechter is toegewezen vóór het einde van het dienstverband, verandert niets aan de aard van de vergoeding en de periode waaraan deze kan worden toegerekend.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellante heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de vergoeding ter hoogte van € 13.181,65 naar haar aard niet verschilt van een transitievergoeding. Appellante heeft de kantonrechter niet verzocht om een transitievergoeding, maar om een vergoeding ter hoogte van de transitievergoeding. De kantonrechter heeft deze vergoeding toegekend omdat de werkgeefster weigerde om appellante na 104 weken arbeidsongeschiktheid te ontslaan. De werkgeefster heeft daarmee in strijd met het goed werkgeverschap gehandeld. De toegekende vergoeding betreft volgens appellante een schadevergoeding voor het onrechtmatig niet beëindigen van het dienstverband. Omdat de arbeidsovereenkomst niet is opgezegd, ontbonden, of op initiatief van de werkgeefster niet is voortgezet, is ook geen sprake van een situatie waarin een transitievergoeding kan worden toegekend. Dat de kantonrechter de hoogte van de vergoeding heeft vastgesteld door te berekenen welke transitievergoeding de werkgever zou hebben betaald wanneer deze wel beëindigd was (of de arbeidsovereenkomst niet was voortgezet), zegt alleen iets over de berekeningsmethodiek van de vergoeding en niet over de aard van de vergoeding. De vergoeding komt volgens appellante wel voor overname door het Uwv in aanmerking.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
In artikel 64, eerste lid, aanhef en onder a, ten vierde, van de WW is bepaald dat het recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW per kalendermaand wordt berekend en het loon over ten hoogste dertien weken, onmiddellijk voorafgaande aan de dag van opzegging van de dienstbetrekking, omvat. In artikel 64, eerste lid, aanhef en onder b, is bepaald over welke periode van de opzegtermijn het recht op uitkering wordt berekend.
4.2.
Het geschil in hoger beroep is beperkt tot de vraag of het Uwv terecht de aan appellante door de kantonrechter toegekende vergoeding ter hoogte van € 13.181,65 niet heeft overgenomen op grond van hoofdstuk IV van de WW.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de aan appellante door de kantonrechter toegekende vergoeding naar haar aard en strekking ziet op de periode na het einde van de dienstbetrekking. Deze periode valt niet onder de perioden genoemd in artikel 64, eerste lid, van de WW. Dit betekent dat de vergoeding ter hoogte van € 13.181,65 niet voor overname door het Uwv in aanmerking komt. De omstandigheid dat de vergoeding door de kantonrechter is toegewezen voorafgaand aan het einde van het dienstverband, verandert de aard van de vergoeding en de periode waaraan die kan worden toegerekend niet. In het vonnis van 27 augustus 2020 heeft de kantonrechter overwogen dat de werkgeefster bij opzegging van de arbeidsovereenkomst met een ontslagvergunning, evenals bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, een vergoeding ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding verschuldigd is. In het geval van appellante heeft de kantonrechter aanleiding gezien om op het beëindigen van de arbeidsovereenkomst van appellante vooruit te lopen en de vergoeding ter hoogte van de transitievergoeding reeds toe te kennen, nog voordat de arbeidsovereenkomst daadwerkelijk is beëindigd. Uit deze overwegingen blijkt dat de vergoeding is toegekend in verband met het einde van de dienstbetrekking en dat de vergoeding ziet op de periode daarna. Deze vergoeding valt dan ook niet onder de loonovernameverplichting in hoofdstuk IV van de WW.
4.4.
Naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over de hoogte van het nabetaalde bedrag ter uitvoering van bestreden besluit 2, heeft het Uwv alsnog een bedrag van € 141,66 aan appellante uitbetaald. Dit betreft een correctie van vakantietoeslag over vakantiedagen. In bestreden besluit 2 is niet het (exacte) bedrag vermeld dat aan appellante zal worden nabetaald. Dit motiveringsgebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gepasseerd, nu aannemelijk is dat appellante daardoor niet is benadeeld.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat het besluit van 10 maart 2022 waarbij het Uwv heeft geweigerd een bedrag van € 13.181,65 over te nemen op grond van hoofdstuk IV van de WW, in stand blijft.
6. Gelet op de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep van € 875,- en opgedragen het betaalde griffierecht in hoger beroep te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
-
bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 875,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Slijkhuis en W.A. Timmer als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2024.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) S.C. Scholten