In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 19 september 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen de WOZ-beschikking van de gemeente Rotterdam. Eiser, vertegenwoordigd door mr. B. de Jong, heeft beroep ingesteld tegen de vastgestelde waarde van de onroerende zaak op € 110.000,-, zoals vastgesteld door de heffingsambtenaar, vertegenwoordigd door mr. J.K. Lanser. Eiser betwistte de waarde en stelde dat deze te hoog was, met een bepleite waarde van € 99.000,-. De rechtbank heeft vastgesteld dat beide partijen niet in hun bewijslast zijn geslaagd om hun voorgestelde waarden aannemelijk te maken. De rechtbank heeft de waarde van de onroerende zaak uiteindelijk schattenderwijs vastgesteld op € 106.000,-. Daarnaast heeft eiser verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden, maar heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat eiser geen meer dan zeer gering financieel belang had bij de verlaging van de WOZ-waarde. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, de WOZ-beschikking gewijzigd en verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.429,-.