ECLI:NL:RBROT:2023:8766

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 augustus 2023
Publicatiedatum
19 september 2023
Zaaknummer
9851251 EL 22-41
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in effectenleasezaak tussen DEXIA NEDERLAND B.V. en gedaagde partijen over onrechtmatige daad en schadevergoeding

In deze zaak, die betrekking heeft op een effectenleaseovereenkomst, heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 31 augustus 2023 uitspraak gedaan. De eisende partij, DEXIA NEDERLAND B.V., heeft een vordering ingediend tegen de gedaagde partijen, aangeduid als [gedaagde 1] c.s., met betrekking tot een leaseovereenkomst die op 10 november 2000 is gesloten. DEXIA vorderde een verklaring voor recht dat zij niets meer aan de gedaagden verschuldigd is, na betaling van een bedrag van € 2.191,49, vermeerderd met wettelijke rente. De gedaagden hebben verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van DEXIA, althans afwijzing van de vorderingen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van huurkoop en dat DEXIA haar zorgplichten heeft geschonden, waardoor onrechtmatig is gehandeld. De gedaagden hebben schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen en restschuld. De rechtbank oordeelde dat DEXIA aansprakelijk is voor de schade en dat de gedaagden recht hebben op vergoeding van de door hen betaalde restschuld van € 3.287,23, evenals de extra kosten die zij hebben gemaakt in verband met een betalingsregeling.

De kantonrechter heeft DEXIA veroordeeld in de proceskosten en de vordering van DEXIA voor het overige toegewezen, met inachtneming van de schadevergoeding die aan de gedaagden moet worden uitgekeerd. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van aanbieders van financiële producten om adequaat advies te geven en de risico's van dergelijke producten duidelijk te communiceren aan consumenten.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Locatie Rotterdam
Civiele kantonzaken
zaaknummer: 9851251 EL 22-41
vonnis van de kantonrechter van 31 augustus 2023
in de zaak van
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde: USG Legal Professionals,
tegen
[gedaagde 1] ,[gedaagde 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partijen,
gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces.
Partijen worden hierna ‘Dexia’ en ‘ [gedaagde 1] c.s.’ (gedaagde partijen tezamen in mannelijk enkelvoud, dan wel afzonderlijk [gedaagde 2] en [gedaagde 1] ) genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 1 april 2022 van Dexia, met producties;
  • de conclusie van antwoord van [gedaagde 1] c.s., met producties;
  • de conclusie van repliek van Dexia, tevens houdende akte wijziging van eis, met producties;
  • de conclusie van dupliek van [gedaagde 1] c.s., met producties.
1.2.
Hierna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde 1] c.s. heeft de volgende leaseovereenkomst gesloten waarop hij als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorganger van) Dexia:
Nr
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
Looptijd
Leasesom
I.
[contractnummer]
10-11-2000
Profit Effect
120 mnd
€ 14.756,06
2.2.
Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomst een eindafrekening opgesteld met het volgende resultaat:
Nr.
Datum eindafrekening
Resultaat
Betaald
I.
09-11-2010
- € 3.287,23
Ja, via een betalingsregeling
2.3.
Volgens opgave van Dexia heeft [gedaagde 1] c.s. verder op grond van de leaseovereenkomst – al dan niet bij wijze van vooruitbetaling – in totaal een bedrag van € 7.787,10 aan maandtermijnen aan Dexia betaald. [gedaagde 1] c.s. heeft van Dexia een bedrag van € 1.446,39 aan dividenden ontvangen.
2.4.
Dexia heeft [gedaagde 1] c.s. bij brief van 17 januari 2022 uitgenodigd om in gesprek te gaan en te onderzoeken of partijen tot afronding van het effectenleasedossier kunnen komen. [gedaagde 1] c.s. heeft hierop niet (inhoudelijk) gereageerd.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Dexia vordert, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor wat de proceskosten:
1. zal verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomst met contractnummer [contractnummer] , na betaling van een bedrag ad € 2.191,49, te vermeerderen met de wettelijke rente, althans een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag, aan al haar verbintenissen heeft voldaan en niets meer aan [gedaagde 1] c.s. verschuldigd is,
2. [gedaagde 1] c.s. zal veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde 1] c.s. voert verweer tegen de vorderingen en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van Dexia, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

algemeen4.1. Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 á 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [gedaagde 1] c.s.
4.2.
De veelheid van procedures heeft geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014, (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135). Deze jurisprudentie wordt als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.3.
Toepassing van deze maatstaven en beoordelingskaders leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
er is sprake van huurkoop;
er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
[gedaagde 1] c.s. heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen en restschuld;
er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.
4.4.
Dexia vordert een verklaring voor recht die ertoe strekt het niet-bestaan van een recht vast te stellen. In haar visie is zij niets meer aan [gedaagde 1] c.s. verschuldigd.
4.5.
[gedaagde 1] c.s. stelt dat nog niet te overzien is of er nog een vordering op Dexia resteert, omdat de jurisprudentie op een aantal onderwerpen nog niet is uitgekristalliseerd. Hij wenst de ontwikkelingen af te wachten. In elk geval meent hij nog een vordering te hebben vanwege de advisering door een tussenpersoon en de schending van artikel 41 NR. Daarnaast is [gedaagde 1] c.s. van mening dat nog een vergoeding op grond van het Hofmodel resteert en dat door Dexia onvoldoende buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente is betaald.
4.6.
In beginsel is het aan de schuldeiser van een vordering om te bepalen of en op welk moment hij zijn vordering in rechte geldend wil maken. Indien hij de regels ten aanzien van de (stuiting van) de verjaring (en onder omstandigheden de klachtplicht) in acht neemt, kan hij daarvoor de tijd nemen. Anderzijds dient het procesrecht er ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vordering. Ook hem moet de mogelijkheid worden geboden om aan die situatie op enig moment een einde te maken door uitsluitsel te kunnen krijgen over de vraag of het gaat om daadwerkelijk bestaande civielrechtelijke rechten. Daartoe kan de door Dexia gevraagde verklaring voor recht een geëigend middel zijn. Bij een dergelijke negatieve verklaring voor recht, blijven de stelplicht en bewijslast rusten op de partij die in materieel opzicht aan bepaalde feiten rechtsgevolgen verbonden wil zien. De vorm waarin de vordering is gegoten is daarbij niet bepalend. Voor toewijzing van de vordering van Dexia is vereist dat in dit geding kan worden vastgesteld dat zij niets meer aan [gedaagde 1] c.s. is verschuldigd. Dat betekent dat wanneer dat niet ten volle kan worden vastgesteld, in beginsel afwijzing van de vordering behoort te volgen, dan wel de vordering slechts voorwaardelijk toewijsbaar is.
afwachten ontwikkelingen in de jurisprudentie
4.7.
[gedaagde 1] c.s. voert aan dat hij de komende ontwikkelingen in de jurisprudentie wil afwachten, zodat de vordering van Dexia niet toegewezen kan worden zolang nog geen beslissingen in hoogste instantie zijn gegeven. Dit verweer wordt niet gevolgd. Het enkele feit dat er een mogelijkheid bestaat dat de jurisprudentie zich op enig moment in de toekomst in een voor [gedaagde 1] c.s. gunstiger zin zal kunnen ontwikkelen, betekent niet dat thans niet zou kunnen of mogen worden beslist over de aanspraken van [gedaagde 1] c.s.
4.8.
Met de door de Hoge Raad eerder gegeven maatstaven staat in de onderhavige zaken vast dat Dexia een onrechtmatige daad heeft gepleegd, dat de daardoor veroorzaakte schade, waarvoor Dexia in beginsel aansprakelijk is, moet worden vergoed en dat de eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 BW de verdeelsleutel geeft om die schade over partijen te verdelen. Dat de mogelijkheid van nieuwe ontwikkelingen in de jurisprudentie aanwezig is, vormt geen belemmering om op de voorgelegde geschilpunten te beslissen, nu die mogelijkheid ook op andere rechtsterreinen en in andere soorten zaken steeds aanwezig is.
verjaring
4.9.
Dexia stelt dat een eventuele vordering van [gedaagde 1] c.s. in verband met een schending van artikel 41 NR 1999 inmiddels verjaard is. Dit verweer kan niet worden gevolgd. In de uitspraken van diverse rechtbanken in het recente verleden zijn bestendige oordelen te vinden voor wat betreft de stellingen en verweren van partijen die zien op (onder andere) de volmacht van Leaseproces, de klachtplicht en verjaring. Voor zover in deze zaak geen andere, afwijkende standpunten zijn ingenomen door één van de partijen, wordt op de aan (de gemachtigde van) partijen bekende overwegingen, ook in deze zaak geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de verweren omtrent de verjaring doel treffen.
tussenpersoon
4.10.
[gedaagde 1] c.s. heeft de overeenkomst met Dexia afgesloten via de tussenpersoon [naam adviesbureau] . Tussen partijen is niet in geschil dat de tussenpersoon niet beschikt over de voor beleggingsadvieswerkzaamheden noodzakelijke vergunning. In het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2022 (ECLI :NL:HR:2022:862) is opnieuw geoordeeld dat indien de afnemer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan nadat de daarbij optredende tussenpersoon, zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, tevens – naar de aanbieder wist of behoorde te weten- als financieel adviseur is opgetreden door advies te geven, daarmee vaststaat dat de aanbieder heeft gecontracteerd in strijd met het verbod van artikel 41 NR 1999, dan wel met het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 NR 1995. De Hoge Raad heeft daarbij, zoals (de gemachtigden van) partijen bekend is, bepaald dat het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, waarbij een aantal omstandigheden zijn genoemd, die bij de beoordeling daarvan van belang kunnen zijn.
Ook indien niet wordt vastgesteld dat die omstandigheden zich voordoen, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon toch een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan als door de Hoge Raad bedoeld, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer.
4.11.
De stelplicht en bewijslast dat de tussenpersoon [gedaagde 1] c.s. heeft geadviseerd en dat Dexia wetenschap had althans behoorde te hebben van het feit dat de tussenpersoon [gedaagde 1] c.s., anders dan in algemene zin, een persoonlijk en specifiek op dit product toegesneden advies heeft verstrekt, rusten op [gedaagde 1] c.s. Dat is immers degene die zich op de rechtsgevolgen van het onrechtmatig handelen van Dexia en de vergunningplichtige advisering beroept.
De door [gedaagde 1] c.s. gestelde feiten en omstandigheden dienen voldoende concreet te zijn en zo mogelijk voorzien van onderbouwing. Voor zover Dexia de gestelde feiten en omstandigheden betwist, dient die betwisting eveneens voldoende gemotiveerd te zijn.
Bij de beoordeling of de stellingen voldoende concreet en onderbouwd zijn en of het verweer voldoende gemotiveerd is weegt mee, dat beide partijen al zeer lange tijd – in elk geval sinds de opt-out door [gedaagde 1] c.s. in 2007 - weten dat over de totstandkoming van de overeenkomst en de afwikkeling daarvan een gerechtelijke procedure gevoerd zal (kunnen) worden, zodat van hen verlangd mag worden de voor hun procespositie relevante informatie en stukken te hebben verzameld en bewaard.
4.12.
[gedaagde 1] c.s. stelt over de feitelijke gang van zaken het volgende:
Via een tante en een oom van [gedaagde 1] , is [gedaagde 1] c.s. in contact gekomen met de adviseur, Woudenberg. De adviseur was een bekende van de tante en oom van [gedaagde 1] . Zij hadden destijds informatie over [gedaagde 1] en haar moeder verschaft aan de adviseur. De tante en oom van [gedaagde 1] hadden aan de adviseur verteld dat [gedaagde 1] en de moeder van [gedaagde 1] , mevrouw [persoon A] , een erfenis hadden ontvangen. De adviseur had contact opgenomen met [gedaagde 1] c.s. om een afspraak te maken voor een adviesgesprek. Er is vervolgens een afspraak gemaakt bij [gedaagde 1] c.s. Deze afspraak vond plaats vond bij de moeder van [gedaagde 1] . De adviseur, de heer Woudenberg (hierna: de adviseur) was toen langs geweest. Tijdens dit gesprek was de moeder van [gedaagde 1] ook aanwezig. De adviseur was al op de hoogte gebracht door de tante en oom van [gedaagde 1] over de erfenis. [gedaagde 1] was destijds werkzaam als verpleegkundige en [gedaagde 1] als politieagent. [gedaagde 1] c.s. had destijds twee jonge kinderen van 10 en 8 jaar. [gedaagde 1] c.s. had de wens om vermogen op te bouwen voor de studie van de kinderen. De adviseur vertelde dat Bank Labouchere een mooi product op de markt had gebracht waarmee vermogen opgebouwd kon worden. Dit product zou geschikt zijn om vermogen op te bouwen voor de studie van de kinderen. De adviseur adviseerde om het Profit Effect van Dexia af te sluiten. Volgens de adviseur zou [gedaagde 1] c.s. middels dit product meer rendement behalen dan de gewone spaarrekening. Zoals reeds benoemd had [gedaagde 1] een erfenis ontvangen. Met de adviseur is overeengekomen om een vooruitbetaling te doen van om en nabij NLG 4.800,-vanuit de ontvangen erfenis. Volgens de adviseur was dit een mooi bedrag om te investeren. Om zijn verhaal kracht bij te zetten liet de adviseur een rekenvoorbeeld zien. Na tien jaar zou er een mooi kapitaal zijn opgebouwd voor de studie van de kinderen. De moeder van [gedaagde 1] was weduwe en ontving enkel een kleine AOW. Ook zij ontving een erfenis vanwege het overlijden van haar moeder. De moeder van [gedaagde 1] gaf aan dat zij met de erfenis een nog groter vermogen wilde opbouwen ter aanvulling voor haar AOW gezien zij niet over opgebouwd pensioen beschikte. De adviseur adviseerde ook haar om het Profit Effect van Dexia af te sluiten. Volgens de adviseur kon middels het Profit Effect de doelstelling van de moeder van [gedaagde 1] gerealiseerd worden. De moeder van [gedaagde 1] en de adviseur zijn overeengekomen om een bedrag van om en nabij NLG 3.195,- te storten in het Profit Effect. Na tien jaar zou er een mooi vermogen zijn opgebouwd om haar AOW pensioen mee aan te vullen. Verder was het advies om het contract op zowel moeders naam als op dochters naam te zetten gezien de leeftijd van moeder [gedaagde 1] . Mocht er wat met haar gebeuren dan kwam [gedaagde 1] als erfgename in beeld. De adviseur gaf aan dat er alleen belegd zou worden in grote bedrijven. Dit was het goede moment om in te stappen. Door de adviseur is niet gewezen op de risico’s. Zo heeft hij er niet op gewezen dat er in feite sprake was van beleggen met geleend geld en dat er een restschuld zou kunnen ontstaan. Enkel de positieve rendementen werden benadrukt. [gedaagde 1] c.s. had geen ervaring met beleggen of kennis van complexe financiële producten en vertrouwde op de adviseur. De adviseur heeft niet op gewezen dat er met de termijnbetaling de rente en aflossingen voor de lening van de onderhavige overeenkomst werd betaald en dat bij tegenvallende koersontwikkeling, de inleg geheel verloren kon gaan en dat er bovendien een schuld kon ontstaan uit hoofde van de effectenleaseovereenkomst. [gedaagde 1] c.s. vertrouwde de adviseur volledig op zijn deskundigheid en heeft het advies opgevolgd. De adviseur regelde de aanvraag van de overeenkomst. Het aanvraagformulier werd ondertekend en werd door de adviseur verstuurd naar de Bank Labouchere. De overeenkomst is naar het huisadres van [gedaagde 1] c.s. gestuurd. [gedaagde 1] c.s. heeft deze ondertekend en retour gestuurd naar de adviseur. De adviseur stuurde deze vervolgens door naar Bank Labouchere.
4.13.
[gedaagde 1] c.s. heeft, ter onderbouwing van zijn stellingen, gewezen op de volgende stukken die in het geding zijn gebracht:
- een kopie van het aanvraagformulier van 2 november 2000 op naam van [gedaagde 1] c.s., betreffende het Profit Effect product met een vooruitbetaling, waarop handgeschreven de gegevens van [gedaagde 1] c.s. zijn ingevuld, onder vermelding van ‘ [naam adviesbureau] ’ bij ‘Kantoor’ en ‘ [persoon B] ’ bij ‘Naam adviseur’, voorzien van het adviseursnummer:
[nummer], ondertekend te Dordrecht,
- een kopie van de overeenkomst van 10 november 2000 met contractnummer [contractnummer] op naam van [gedaagde 1] c.s.. genaamd ‘Profit Effect Vooruitbetaling’, voorzien van het adviseursnummer:
[nummer] - [naam adviesbureau],
- een ongedateerd stuk, waarop enkele algemene rekenvoorbeelden staan die betrekking hebben op de bruto waarde, het dividend, de restant hoofdsom, netto inleg en de uitbetaling,
- een kopie van een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 8 september 2021 over [bedrijf] , waarvan [naam adviesbureau] een handelsnaam is en waarbij onder ‘oude bedrijfsomschrijving’ vermeld staat:
het bemiddelen bij het tot stand komen van ver-zekeringen, financieringen, beleggingen, hypo-theken, sparen en leasing tevens recreatiebe-middeling.
4.14.
Met deze feitelijke uiteenzetting en stukken heeft [gedaagde 1] c.s. voldoende onderbouwd dat sprake is geweest van een specifiek op de persoon van [gedaagde 1] c.s. gericht financieel advies van de adviseur van de tussenpersoon om een specifiek effectenleaseproduct met Dexia overeen te komen.
In elk geval staat vast dat de overeenkomst tot stand is gekomen via de tussenpersoon. Dit volgt uit het adviseursnummers op het aanvraagformulier en de overeenkomst. Daarnaast heeft [gedaagde 1] c.s. concreet gesteld en toegelicht dat sprake is geweest van een huisbezoek door de tussenpersoon bij de moeder van [gedaagde 1] . Dexia heeft in algemene bewoordingen betwist dat sprake is geweest van een dergelijk huisbezoek en heeft daarbij aangegeven dat van haar geen nadere motivering gevraagd kan worden, nu zij op geen enkele wijze betrokken is geweest bij het contact tussen [gedaagde 1] c.s. en de tussenpersoon. Dexia gaat er echter aan voorbij dat zij wel degelijk de mogelijkheid heeft gehad om de voor haar procespositie relevantie informatie en stukken te verzamelen. Nu zij dit heeft nagelaten, wordt aan haar betwisting als onvoldoende gemotiveerd onderbouwd voorbijgegaan. Er wordt om die reden vanuit gegaan dat sprake is geweest van een huisbezoek door de tussenpersoon. Zonder aanwijzingen van het tegendeel, die ontbreken, kan er dan vanuit worden gegaan dat de tussenpersoon bij dat huisbezoek (ook) heeft geïnformeerd naar de financiële omstandigheden en financiële doelen van [gedaagde 1] c.s. Daarnaast kan er dan vanuit gegaan worden dat de tussenpersoon het product op grond van die financiële omstandigheden en doelen geadviseerd heeft.
Tegenover de concreet toegelichte stellingen van [gedaagde 1] c.s. heeft Dexia, gelet op de genoemde motiveringseisen in 4.11, haar verweer onvoldoende onderbouwd. Daarmee heeft zij niet voldaan aan de motiveringsplicht. Hieruit volgt dat als vaststaand wordt aangenomen dat van een vergunningplichtig advies door de tussenpersoon sprake is geweest. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
Hetgeen Dexia in dit verband heeft aangevoerd maakt het voorgaande niet anders.
wetenschap Dexia
4.15.
[gedaagde 1] c.s. stelt dat Dexia wist, althans behoorde te weten, dat de tussenpersoon een op de persoon van [gedaagde 1] c.s. toegesneden beleggingsadvies heeft gegeven. Dexia betwist dit. In diverse uitspraken van verschillende rechtbanken is overwogen en beslist dat in zijn algemeenheid uit de door Leaseproces in vele procedures overgelegde stukken het beeld naar voren komt, dat Dexia ermee bekend moet zijn geweest dat tussenpersonen, zoals [naam adviesbureau] , op grote schaal individueel persoonlijk financieel advies gaven.
4.16.
Hoewel in dit geval niet is gebleken dat Dexia concrete wetenschap heeft gehad van de advisering van de tussenpersoon aan [gedaagde 1] c.s., had het, gelet op wat hiervoor is overwogen, op de weg van Dexia gelegen om bij de totstandkoming van een leaseovereenkomst, zoals in dit geval de overeenkomst met [gedaagde 1] c.s., actief navraag te doen bij de tussenpersoon of de desbetreffende klant de overeenkomst is aangegaan op advies van de tussenpersoon, om te kunnen beoordelen of zij de overeenkomst met [gedaagde 1] c.s. kon en mocht aangaan. Dat Dexia in deze zaak enig concreet hierop gericht onderzoek heeft verricht is gesteld noch gebleken. Zij had derhalve behoren te weten dat [gedaagde 1] c.s. door de tussenpersoon is geadviseerd.
aansprakelijkheid Dexia4.17. Nu Dexia ondanks het voorgaande toch met [gedaagde 1] c.s. de overeenkomst is aangegaan, heeft zij jegens hem onrechtmatig gehandeld. Dit moet Dexia zwaar worden aangerekend. Weliswaar zijn aan [gedaagde 1] c.s. omstandigheden toerekenbaar die tot zijn schade hebben bijgedragen, maar vanwege de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten, eist de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft (zie de arresten van de Hoge Raad van 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 r.o. 5.6 en 5.7). Deze lijn is nadien bevestigd in het arrest van de Hoge Raad van 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935. Weliswaar kunnen er situaties zijn waarin voldoende reden is om een deel van de schade op grond van artikel 6:101 BW voor rekening van de afnemer te doen komen, maar in dit geval zijn dergelijke feiten en omstandigheden niet aanwezig. Er is geen aanleiding om af te wijken van het hierboven genoemde uitgangspunt. De schade komt dan ook geheel voor rekening van Dexia.
betaalde restschuld4.18. Niet in geschil is dat de restschuld € 3.287,23 bedraagt. [gedaagde 1] c.s. heeft aangevoerd dat hij door middel van een betalingsregeling voor de restschuld in termijnen totaal € 3.543,22 heeft betaald via de deurwaarder. Dexia erkent dat de volledige restschuld voldaan is. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat de te vergoeden restschuld, althans de hoogte van de Hofmodel-uitkering, vastgesteld moet worden aan de hand van de oorspronkelijke restschuld en niet aan de hand van het hogere bedrag dat feitelijk betaald is vanwege de keuze van [gedaagde 1] c.s. om de restschuld te betalen door het aangaan van een betalingsregeling. [gedaagde 1] c.s. meent dat het feitelijk door hem betaalde (hogere) bedrag voor vergoeding in aanmerking komt, omdat hij de overeenkomst nooit zou zijn aangegaan als Dexia aan de op haar rustende waarschuwingsplicht had voldaan en de restschuld niet in één keer kon betalen.
4.19.
[gedaagde 1] c.s. wordt gevolgd in zijn standpunt. De extra kosten die [gedaagde 1] c.s. heeft betaald uit hoofde van de tussen hem en Dexia overeengekomen betalingsregeling zijn het gevolg van het onrechtmatig handelen door Dexia en komen daarmee voor vergoeding in aanmerking. Dat betekent dat de voor vergoeding in aanmerking komende restschuld, welke volgens r.o. 4.17 volledig voor rekening van Dexia komt, en de daarmee verband houdende extra kosten in totaal € 3.543,22 bedragen.
conclusie4.20. Uit het voorgaande volgt, dat niet ten volle kan worden vastgesteld dat Dexia niets meer aan [gedaagde 1] c.s. verschuldigd is. Wat Dexia nog wel aan [gedaagde 1] c.s. verschuldigd is, kunnen partijen inmiddels berekenen. Zoals in de vele uitspraken in soortgelijke zaken is geoordeeld, bestaat de voor vergoeding in aanmerking komende schade uit de door de afnemer betaalde inleg (termijnbetalingen en eventuele aflossingen minus (dividend)uitkeringen) en het niet vergoede gedeelte van de eventueel betaalde (fictieve) restschuld. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met te verrekenen genoten voordelen, waaronder fiscale voordelen en een eventueel in aanmerking te nemen batig saldo uit voorgaande overeenkomsten, één en ander volgens het door Dexia overgelegde financiële overzicht waarvan de juistheid door [gedaagde 1] c.s. niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist. Ook dient een eventueel eerder betaalde schadevergoeding in aanmerking te worden genomen. De wettelijke rente is verschuldigd over het door Dexia te restitueren bedrag volgens de uitgangspunten als geformuleerd in HR 1 mei 2015 (ECLI:NL: HR:2015:1198) en HR 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164, r.o. 3.6.3). In het geval reeds eerder een schadevergoeding door Dexia is betaald, geldt ten aanzien van de verrekening daarvan hetgeen is overwogen in de beslissing van de Rechtbank Amsterdam van 25 november 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:7910). Een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten is niet aan de orde. Niet gebleken is dat er meer of andere werkzaamheden aan de orde zijn geweest dan die, welke genoemd zijn in het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590.
4.21.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige verweren van [gedaagde 1] c.s. niet inhoudelijk besproken te worden. De vordering van Dexia zal met inachtneming hiervan worden toegewezen als na te melden.
4.22.
Gelet op het voorgaande zal Dexia als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.
4.23.
De gevorderde nakosten zullen voorwaardelijk worden toegewezen, voor zover nakosten gemaakt zullen worden en Dexia niet vrijwillig binnen veertien dagen na aanschrijving van [gedaagde 1] c.s. aan de veroordeling in het vonnis heeft voldaan. Daarbij wordt overwogen dat Dexia, indien deze door de aanschrijving van [gedaagde 1] c.s. pas kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van het vonnis, de gelegenheid moet worden geboden om binnen een redelijke termijn aan de veroordeling in dit vonnis te voldoen, waarbij een termijn van veertien dagen als een redelijke termijn voor nakoming wordt gezien. De nakosten zullen worden vastgesteld op € 132,00.

5. De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart voor recht dat Dexia niets meer aan [gedaagde 1] c.s. verschuldigd is, nadat is overgegaan tot uitbetaling van de schadevergoeding als onder 4.20. weergegeven,
5.2.
veroordeelt Dexia in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde 1] c.s. tot en met heden worden vastgesteld op € 528,00 aan salaris van de gemachtigde,
5.3.
veroordeelt Dexia, onder de voorwaarde dat deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving door [gedaagde 1] c.s. volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, vastgesteld op € 132,00 aan salaris gemachtigde, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis,
5.4.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr. M. van Walraven, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 augustus 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.
TYP: FM