ECLI:NL:RBROT:2023:775

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 januari 2023
Publicatiedatum
6 februari 2023
Zaaknummer
ROT 22/1717
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WAO-uitkering wegens schending inlichtingenplicht en niet-gemelde inkomsten uit arbeid

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 januari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die sinds 2003 een WAO-uitkering ontvangt, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De eiser had tegen een besluit van het UWV beroep ingesteld, waarin zijn WAO-uitkering over de periode van 1 januari 2006 tot en met 28 februari 2019 werd herzien en een terugvordering van € 67.059,14 werd opgelegd wegens niet-gemelde inkomsten uit arbeid. Daarnaast werd een bestuurlijke boete van € 40,- opgelegd.

De rechtbank oordeelde dat de eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden door geen melding te maken van zijn inkomsten uit arbeid, waaronder werkzaamheden in het kader van een persoonsgebonden budget (PGB) en inkomsten uit een eigen onderneming. De rechtbank stelde vast dat het eiser redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze inkomsten van invloed waren op zijn uitkering. De rechtbank verwierp het beroep van de eiser en oordeelde dat het UWV terecht de uitkering had herzien en de terugvordering had opgelegd. De rechtbank oordeelde ook dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, ondanks de persoonlijke omstandigheden van de eiser, zoals zijn leeftijd en psychische problemen.

De rechtbank concludeerde dat de opgelegde boete van € 40,- passend was, gezien de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid van de eiser. De uitspraak werd openbaar gedaan en de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/1717

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 januari 2023 in de zaak tussen

[naam eiser], te [plaatsnaam], eiser,

gemachtigde: mr. S. Ben Kaddour-Eljarroudi,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: mr. S. Roodenburg.

Procesverloop

Bij besluit van 21 juni 2021 (primair besluit 1) heeft verweerder de aan eiser toegekende uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) over de periode van 1 januari 2006 tot en met 28 februari 2019 herzien. De over deze periode ten onrechte verstrekte WAO-uitkering, zijnde € 67.059,14 bruto, is van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 22 juni 2021 (primair besluit 2) heeft verweerder eiser een bestuurlijke boete van € 40,- opgelegd.
Bij besluit van 7 oktober 2021 (primair besluit 3) heeft verweerder het termijnbedrag voor de terugbetaling van € 67.429,95 vastgesteld op € 4.396,72.
Bij besluit van 21 mei 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser ontvangt sinds 3 oktober 2003 een WAO-uitkering, sinds 1 januari 2004 op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Besluitvorming
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat is gebleken dat eiser in de periode van 1 januari 2006 tot en met 28 februari 2019 inkomsten uit arbeid heeft gehad die hij niet heeft gemeld, waardoor te veel uitkering aan hem is betaald. Omdat eiser zijn inkomsten niet heeft doorgegeven, heeft hij zijn inlichtingenplicht geschonden en is zijn uitkering (met terugwerkende kracht) herzien. De te veel betaalde uitkering moet eiser terugbetalen. In de toekenningsbeslissing die eiser op 17 november 2003 is toegestuurd, staat ‘zorg er ook altijd voor dat u werkzaamheden direct meldt’. In de beslissing van 5 februari 2007 staat dat verweerder van eiser verwacht dat hij verandering in zijn inkomsten doorgeeft aan de hand van het meegestuurde wijzigingsformulier. Verweerder heeft in zijn systemen geen enkele melding kunnen vinden van verdiensten gedurende de periode van 1 januari 2006 tot en met 10 mei 2016. Op 11 mei 2016 heeft eiser pas door middel van een wijzigingsformulier doorgegeven dat hij sinds 28 april 2016 werkzaam is bij [naam bedrijf] Daarnaast had eiser voor 28 april 2016 ook al verschillende (andere) inkomsten. Het had eiser redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij te veel uitkering ontving. Het is verwijtbaar dat eiser niet heeft doorgegeven dat hij sinds 1 juli 2009 een eigen onderneming heeft en dat hij in de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 augustus 2016 werkzaamheden in het kader van een persoonsgebonden budget (PGB) heeft verricht en daar inkomsten voor heeft ontvangen. Dat eiser in de veronderstelling verkeerde dat deze inkomsten niet relevant waren voor de uitkeringen die hij van verweerder ontving en daarom zijn inkomsten als zelfstandige en uit het PGB nooit heeft doorgegeven, is volgens verweerder geen geldige reden om deze inkomsten niet door te geven. Verweerder is niet gebleken dat er dringende redenen zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Standpunt eiser
3. Eiser betwist dat hij zijn inlichtingenplicht heeft geschonden, omdat hij meerdere malen en in verschillende (rechtbank)procedures (bij verweerder) heeft aangegeven dat hij naast zijn WAO-uitkering werkt. Die procedures gingen juist over deze werkzaamheden, zoals volgens eiser ook uit de door hem overgelegde stukken blijkt. Eiser verwijst naar wat hij in bezwaar heeft aangevoerd. Hij begrijpt niet dat verweerder aangeeft dat het alleen om de PGB-inkomsten gaat over de periode 1 januari 2015 tot en met 30 juni 2016 en zijn werkzaamheden die hij heeft verricht vanuit zijn bedrijf. Eiser heeft zijn PGB-inkomsten niet rechtstreeks bij verweerder gemeld omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat inkomsten gedeclareerd vanuit zijn bedrijf niet hoefden te worden gemeld. Eiser mist een specificatie van de werkzaamheden en de perioden/inkomsten waarover de terugvordering gaat. Eiser doet een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel, omdat hij al zijn werkzaamheden uit loondienst heeft gemeld bij verweerder. Hij is ervan uitgegaan dat de hoogte van zijn uitkering juist was, omdat hij vanaf 2003 meerdere malen is gezien door verweerder en ‘inkomsten’ daarbij een terugkerend onderwerp van gesprek was. Naar aanleiding hiervan werd zijn arbeidsongeschiktheidspercentage steeds aangepast. Verweerder heeft de stukken daarover volgens eiser waarschijnlijk niet (allemaal) aangeleverd omdat het te lang geleden is. Eiser stelt dat hij erop mocht vertrouwen dat hij niet achteraf en jaren later met een terugvordering zou worden geconfronteerd. Hij beroept zich op de zes-maanden-jurisprudentie. Hij neemt het verweerder kwalijk dat deze het bedrag van de terugvordering onnodig heeft laten oplopen tot € 67.059,14. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 mei 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BW6039) stelt eiser dat er daarom een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is en dat verweerder wegens dringende redenen had moeten afzien van de terugvordering. Volgens eiser is er door verweerder ook niet beoordeeld of er sprake is van dringende redenen. Eiser wijst erop dat hij bijna 61 jaar is en stelt dat hij het teruggevorderde bedrag nooit terug kan betalen. Eiser wijst erop dat deze situatie tot ernstige psychische problemen heeft geleid en zelfs tot een opname in een kliniek van Antes GGZ (een psychiatrisch ziekenhuis) waar hij nog steeds wordt behandeld. Eiser vindt het opvallend dat er over een zeer lange periode wordt teruggevorderd terwijl er weinig informatie aanwezig is over de periode 2006 tot en met 2017. Er zijn slechts een paar jaaropgaven. Eiser heeft zelf ook geen informatie meer over deze periode. Als particulier hoeft hij slechts 2 jaar zijn administratie te bewaren. Volgens eiser kan niet van hem gevergd worden dat hij zo ver terug moet in de tijd. Hij kan nu bijvoorbeeld ook niet aantonen dat hij gemeld heeft dat hij een eigen onderneming heeft. Eiser wijst er verder op dat in het verslag van de arbeidsdeskundige van 2007 (opgemaakt in het kader van een herbeoordeling) staat dat hij 26 uur per week werkt en dat hij op het ‘formulier voor de voorbereiding herkeuring’ (‘Vragen om u voor te bereiden op uw herbeoordeling’) van 1 december 2006 heeft aangekruist dat hij werkt en dat de werkzaamheden bij Cegelec B.V. worden verricht. Hij concludeert dat zijn WAO-uitkering ten onrechte is herzien en teruggevorderd over de periode van 1 januari 2006 tot en met 28 februari 2019 en dat de boete ten onrechte is opgelegd.
Toetsingskader
4.1.
Op grond van artikel 44, eerste lid, van de WAO, voor zover van belang, wordt, indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomen geniet doordat hij arbeid is gaan verrichten, die arbeid gedurende een aaneengesloten tijdvak van vijf jaar niet aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, en wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien, doch wordt de uitkering:
a. niet uitbetaald indien het inkomen zodanig is, dat als die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn, niet langer sprake zou zijn van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 15%; of
b. indien het bepaalde onder a niet van toepassing is, uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn.
Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WAO wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering herzien wanneer degene, aan wie zij is toegekend, ingevolge het bij of krachtens deze wet bepaalde voor een hogere of lagere uitkering in aanmerking komt.
Op grond van artikel 36a, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de WAO, voor zover van belang, herziet verweerder een beschikking tot toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering of trekt hij dat in indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 80 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering of indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Op grond van het tweede lid van dit artikel kan verweerder, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking als bedoeld in het eerste lid af te zien.
Uit artikel 57 van de WAO vloeit voort dat verweerder de uitkering die als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 36a onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, terugvordert. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan verweerder besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
In artikel 80, eerste lid, van de WAO is, voor zover van belang, bepaald dat degene, die in het genot is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering verplicht is aan verweerder, op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk is, dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag, dat daarvan wordt uitbetaald. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door verweerder kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
4.2.
Op grond van artikel 29a van de WAO, zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, legt verweerder een bestuurlijke boete op van ten hoogste € 2.269 dan wel ten hoogste het benadelingsbedrag wegens in artikel 80. Verweerder kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Beoordeling
5.1.
Verweerder heeft onweersproken gesteld dat in zijn systemen geen enkele melding van (concrete) verdiensten van eiser is geregistreerd. Eiser heeft een wettelijke verplichting om mededeling te doen van eventuele wijzigingen in de door hem genoten inkomsten. Eiser mocht er niet van uitgaan dat zijn inkomsten niet van invloed waren op de hoogte van zijn WAO-uitkering, nu het – anders dan eiser kennelijk meent en – aan hem was om onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle relevante omstandigheden. Eisers onjuiste veronderstelling dat hij PGB-inkomsten gedeclareerd vanuit zijn bedrijf niet hoefde te melden bij verweerder, komt voor zijn rekening en risico. Het had eiser redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat de in geding zijnde inkomensgegevens van invloed konden zijn op de hoogte van zijn WAO-uitkering, die naar zijn aard en strekking te kwalificeren is als een verzekering van loontrekkenden tegen de geldelijke gevolgen van langdurige arbeidsongeschiktheid. Dat eiser, zoals hij heeft gesteld, verweerder heeft gemeld dat hij werkt, leidt niet tot een ander oordeel, nu dit eiser niet ontsloeg van de verplichting zijn daadwerkelijke inkomsten aan verweerder door te geven. Nu gebleken is dat eiser dit heeft nagelaten, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden.
5.2.
Door de schending van zijn inlichtingenplicht is aan eiser een te hoog bedrag aan WAO-uitkering betaald. Verweerder was gelet op het voorgaande gehouden de uitbetaling van de WAO-uitkering van eiser met terugwerkende kracht te verlagen.
5.3.
Gelet op wat hierboven is overwogen, was verweerder gehouden tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering. Voor zover eiser heeft gesteld dat een specificatie van het terugvorderingsbedrag ontbreekt, wijst de rechtbank erop dat bij primair besluit 1 een uitgebreide specificatie is gevoegd, waarbij verweerder is uitgegaan van de – via Suwinet te raadplegen – polisadministratie van verweerder dat de inkomstengegevens bevat zoals die afkomstig zijn van de door de werkgever gedane loonaangifte en gegevens van de Belastingdienst. Eiser heeft deze gegevens niet gemotiveerd betwist, zodat verweerder hiervan mocht uitgaan.
5.4.
Eisers beroep op de zes-maanden-jurisprudentie slaagt niet. De zes-maanden-jurisprudentie biedt geen uitkomst voor betrokkenen die niet hebben voldaan aan hun informatieplicht. De rechtbank is van oordeel dat het eiser duidelijk had kunnen en moeten zijn dat hij de hoogte van zijn inkomsten zelf door moest geven aan verweerder, zodat verweerder na kon gaan hoe dat van invloed zou zijn op eisers uitkering. Dat verweerder zelf de mogelijkheid heeft om gegevens te controleren bij bijvoorbeeld de Belastingdienst, maakt dat niet anders. Eiser mocht er daardoor niet op vertrouwen dat hij niet door hoefde te geven dat hij sinds 2009 een eigen onderneming heeft en dat hij in de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 augustus 2016 werkzaamheden in het kader van een PGB heeft verricht en daar inkomsten voor heeft ontvangen. Zoals in punt 5.1. reeds geoordeeld was het verder ook niet voldoende dat eiser verweerder heeft gemeld dat hij werkt, nu dit eiser niet ontsloeg van de verplichting om de concrete hoogte van zijn inkomsten aan verweerder door te geven.
5.5.
Eiser heeft verder aangevoerd dat er sprake is van dringende redenen om af te zien van de terugvordering door de samenloop van verschillende omstandigheden. Volgens eiser is de terugvordering te wijten aan verweerder, omdat die niet eerder heeft ingegrepen. Verder heeft eiser aangevoerd dat wegens zijn leeftijd, ziektebeeld en financiële draagkracht sprake is van onaanvaardbare omstandigheden. Volgens vaste rechtspraak is van dringende redenen als hier bedoeld slechts sprake als het gaat om onaanvaardbare financiële of sociale omstandigheden in een individueel geval. Een dringende reden is enkel aan de orde in bijzondere uitzonderingssituaties. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheden die eiser heeft aangevoerd, ook in onderlinge samenhang bezien, er niet toe leiden dat sprake is van dringende redenen als hier bedoeld. Verweerder heeft de hoogte van de terugvordering volgens de wettige methodiek vastgesteld. Verweerder heeft ook niet verwijtbaar gehandeld door niet eerder in te grijpen, omdat eiser er zelf voor heeft kunnen en moeten zorgen, door zijn gegevens door te geven, dat zijn uitkering tijdiger werd bijgesteld. Het gaat hier wel om een hoog bedrag en eiser heeft gesteld dat zijn inkomen lager is geworden, waardoor hij de gevolgen van de terugvordering naar mag worden aangenomen lange tijd zal voelen. Eiser heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat uitgaande van de afgesproken afbetalingsregeling per maand de gevolgen voor hem onaanvaardbaar zijn. Zijn leeftijd maakt dat niet anders.
5.6.
Voor zover eiser van mening is dat verweerder in verband met schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM om dringende redenen had moeten afzien van terugvordering, wijst de rechtbank erop dat die termijn aanvangt als kan worden gesproken van een geschil tussen partijen. Daarvan is in dit geval sprake bij de ontvangst van het bezwaar op 22 juli 2021 en gezien de datum van deze uitspraak (met zaaknummer ROT 22/1717) is die termijn nog niet geschonden.
5.7.
Eiser heeft zijn stelling dat hij zijn werkzaamheden, wat daar verder van zij, heeft doorgegeven en dat verweerder niet alle stukken heeft aangeleverd, niet (met een begin van bewijs) aannemelijk gemaakt. Voor zover eiser stelt wegens tijdsverloop in bewijsnood te verkeren, heeft hij die over zichzelf afgeroepen. Het vertrekpunt in deze zaak is immers dat eiser – in strijd met de op hem rustende inlichtingenplicht – heeft nagelaten verweerder tijdig en volledig in te lichten over de hoogte van zijn inkomsten. Daarmee is aan verweerder de mogelijkheid onthouden om zich een actueel beeld te vormen van de feiten en omstandigheden die voor de WAO-uitkering van belang waren en de hoogte van de uitbetaling daarvan tijdig aan te passen.
5.8
Dat tijdens een herbeoordeling ter sprake is gekomen dat eiser 26 uur per week werkt en dat hij op het ‘formulier voor de voorbereiding herkeuring’ (‘Vragen om u voor te bereiden op uw herbeoordeling’) van 1 december 2006 heeft aangekruist dat hij werkt en dat de werkzaamheden bij Cegelec B.V. worden verricht, maakt niet dat eiser aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan. Deze informatie-uitwisseling heeft plaatsgevonden in het kader van een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser. Gelet op het doel en de context waarin deze informatie-uitwisseling heeft plaatsgevonden, hebben de arbeidsdeskundige en de verzekeringsarts niet kunnen en niet hoeven onderkennen dat eiser blijkens die mededeling (mogelijk) ten onrechte WAO-uitkering ontving. Dat tijdens een herbeoordeling ter sprake is gekomen dat eiser 26 uur per week werkt en dat hij op het ‘formulier voor de voorbereiding herkeuring’ van 1 december 2006 heeft aangekruist dat hij werkt en dat de werkzaamheden bij Cegelec worden verricht, ontsloeg hem niet van de verplichting onverwijld uit eigen beweging aan verweerder mededeling te doen van deze voor de hoogte van de uitkering onmiskenbaar van belang zijnde omstandigheid. Vergelijk de uitspraken van 15 oktober 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG1916, en van 20 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2238.
5.9.
Gelet op het bepaalde in artikel 29a, eerste lid, van de WAO was verweerder ook gehouden om eiser een bestuurlijke boete op te leggen. Van de schending van de inlichtingenplicht kan eiser niet alleen objectief maar ook subjectief een verwijt worden gemaakt. Het had eiser redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij relevante wijzingen die van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering of de hoogte van zijn uitkering tijdig en adequaat aan verweerder had moeten melden.
5.10.
Verweerder heeft de hoogte van de bestuurlijke boete bepaald op € 40,-. De rechtbank is niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan verweerder van het opleggen van die boete had moeten afzien. Gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van eiser bestond ook geen aanleiding voor de conclusie dat geen sprake is van enige verwijtbaarheid aan de zijde van eiser. Er kan niet worden geoordeeld dat een boete van € 40,- niet passend en geboden is.

Conclusie en gevolgen

6. De conclusie is dan ook dat verweerder bij het bestreden besluit terecht eisers WAO-uitkering heeft verlaagd, de te veel betaalde uitkering van eiser heeft teruggevorderd en eiser een boete van € 40,- heeft opgelegd.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.V. van Baaren, rechter, in aanwezigheid van mr. Y.W. Geerts, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 26 januari 2023.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.