ECLI:NL:CRVB:2014:2238

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juni 2014
Publicatiedatum
2 juli 2014
Zaaknummer
12-3189 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en terugvordering van de TW-toeslag na melding van inkomsten door echtgenote

In deze zaak gaat het om de beëindiging en terugvordering van de toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) aan appellant, die sinds 1 maart 2004 een uitkering ontvangt op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant ontving een toeslag op zijn WAO-uitkering, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze toeslag beëindigd en teruggevorderd, omdat de echtgenote van appellant sinds 1 januari 2006 inkomsten uit arbeid had. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het Uwv heeft deze ongegrond verklaard.

De Raad oordeelt dat appellant niet heeft voldaan aan zijn mededelingsverplichting, zoals vastgelegd in artikel 12 van de TW. Appellant had de verplichting om het Uwv tijdig te informeren over de inkomsten van zijn echtgenote, wat hij niet heeft gedaan. De Raad stelt vast dat appellant op de hoogte was van de inkomsten van zijn echtgenote en dat deze inkomsten het gezinsinkomen boven de grens voor het recht op toeslag brachten. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv de toeslag met terugwerkende kracht kon intrekken, omdat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij geen recht meer had op de toeslag.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen dringende redenen zijn om van de terugvordering af te zien. De door appellant aangevoerde psychische problemen zijn niet voldoende onderbouwd met medische rapporten. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

12/3189 TW
Datum uitspraak: 20 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van
24 april 2012, 11/4530 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant], te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W.J. Hopmans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2014. Partijen zijn na bericht niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant ontvangt sinds 1 maart 2004 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van dezelfde datum ontving hij een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW). Nadat het Uwv was gebleken dat de echtgenote van appellant met ingang van 1 januari 2006 inkomsten uit arbeid heeft, heeft het Uwv bij besluit van 6 april 2011 de toeslag op de WAO-uitkering met ingang van 1 maart 2011 beëindigd. Bij besluit van 1 juni 2011 heeft het Uwv de toeslag met ingang van 1 januari 2006 ingetrokken. Bij afzonderlijk besluit van 1 juni 2011 heeft het Uwv de over de periode van 1 januari 2006 tot en met 28 februari 2011 betaalde toeslag, ten bedrage van € 21.365,14 van appellant teruggevorderd.
1.2. Appellant heeft tegen de besluiten van 1 juni 2011 bezwaar gemaakt en daarbij aangevoerd dat hij tijdens spreekuurcontacten aan een verzekeringsarts van het Uwv heeft meegedeeld dat zijn echtgenote werkzaam is.
1.3. Bij besluit van 3 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft vooropgesteld dat bij raadpleging van Suwinet is komen vast te staan dat de echtgenote van appellant sinds 1 januari 2006 inkomsten uit arbeid heeft en dat appellant, gelet op de hoogte van die inkomsten, met ingang van 1 januari 2006 geen recht meer heeft op een toeslag op grond van de TW. Met toepassing van artikel 11a van de TW en de op dit artikel gebaseerde Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening van uitkeringen (Beleidsregels) heeft het Uwv de datum met ingang waarvan de toeslag wordt ingetrokken bepaald op 1 januari 2006, het tijdstip waarop de werkzaamheden van de echtgenote van appellant een aanvang namen. Omdat appellant slechts in de context van een bezoek aan de verzekeringsarts melding van de werkzaamheden van zijn echtgenote heeft gedaan en vervolgens geen inkomensgegevens heeft overgelegd, kan volgens het Uwv niet gezegd worden dat appellant de mededelingsverplichting als bedoeld in artikel 12 van de TW ten volle is nagekomen.
1.4. Los daarvan heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat het appellant, gelet op de hoogte van de inkomsten van zijn echtgenote over de maand januari 2006 ten bedrage van
€ 1.067,39 redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat het gezinsinkomen in januari 2006 het minimumloon aanzienlijk overtrof en dat appellant om die reden geen recht meer had op toeslag. Van een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van de door artikel 20 van de Toeslagenwet voorgeschreven terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag af te zien is het Uwv niet gebleken.
2.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de vaststelling van het Uwv dat appellant in verband met de inkomsten van zijn echtgenote over de periode vanaf 1 januari 2006 geen recht had op toeslag. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv dat appellant de mededelingsverplichting als bedoeld in artikel 12 van de TW niet ten volle is nagekomen, onderschreven. De rechtbank heeft daaraan toegevoegd dat, zo appellant al zou moeten worden gevolgd in zijn betoog dat hij aan de mededelingsverplichting heeft voldaan, de intrekking van de toeslag gebaseerd kan worden op artikel 11a, eerste lid, aanhef en onder b, van de TW. Ten slotte is de rechtbank met het Uwv van oordeel dat niet is gebleken van dringende redenen op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van de intrekking van de toeslag en de terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag had moeten afzien.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij, door aan de verzekeringsarts van het Uwv melding te doen van de werkzaamheden van zijn echtgenote, wel voldaan heeft aan de in artikel 12 van de TW neergelegde mededelingsverplichting. Appellant heeft voorts herhaald dat het hem op 1 januari 2006 niet duidelijk was, noch redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij geen recht meer zou hebben op een toeslag. Daarbij heeft hij erop gewezen dat het Uwv naar aanleiding van zijn mededeling aan de verzekeringsarts heeft nagelaten tot enige actie over te gaan, dit terwijl het Uwv op de hoogte was van zijn medische en psychische problemen.
3.2.
Volgens appellant is de intrekking van de toeslag dan ook in strijd met het gangbare beleid en het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel. Ten slotte heeft appellant zich beroepen op een brief van het Uwv van 10 augustus 2011 aan het Budget Advies Centrum, waarin het Uwv expliciet heeft vermeld dat de terugvordering niet is ontstaan op grond van schending van de mededelingsverplichting.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft niet bestreden dat zijn echtgenote sinds 1 januari 2006 inkomsten uit arbeid heeft en dat de hoogte van deze inkomsten meebrengt dat het gezinsinkomen boven de grens ligt die geldt om aanspraak te kunnen maken op toeslag op grond van de TW. Daarmee staat vast dat appellant over de in geding zijnde periode van 1 januari 2006 tot en met
28 februari 2011 geen recht had op toeslag. Artikel 11a, eerste lid, aanhef en onder b, van de TW, in samenhang met het tweede lid van dit artikel, brengt vervolgens mee dat het Uwv verplicht is de toeslag over de genoemde periode in te trekken, tenzij er sprake is van dringende redenen, in welk geval het Uwv geheel of gedeeltelijk van de intrekking kan afzien.
4.2.
In artikel 3 van de in het bestreden besluit genoemde Beleidsregels, zoals deze golden ten tijde in geding, wordt, indien het de verzekerde duidelijk was of redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt, de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop het de verzekerde duidelijk was of redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het appellant op 1 januari 2006 redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte een toeslag op zijn WAO-uitkering werd verstrekt en dat de Beleidsregels meebrengen dat de toeslag van appellant met ingang van 1 januari 2006 dient te worden ingetrokken.
4.4.
Met de mededeling aan de verzekeringsarts tijdens het spreekuurcontact van
19 januari 2006 dat zijn echtgenote werkzaamheden verricht, heeft appellant niet voldaan aan zijn wettelijke mededelingsverplichting. Dat gesprek heeft plaatsgevonden in het kader van een herbeoordeling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid. Gelet op het doel van dit gesprek en de context waarin dit gesprek heeft plaatsgevonden, heeft de verzekeringsarts niet kunnen onderkennen dat appellant blijkens deze mededeling ten onrechte toeslag ingevolge de TW ontving. Dat appellant naar aanleiding van het gesprek met de verzekeringsarts geen inlichtingenformulier van het Uwv heeft ontvangen, ontsloeg hem niet van de verplichting onverwijld uit eigen beweging aan het Uwv mededeling te doen van deze voor de hoogte van de toeslag onmiskenbaar van belang zijnde omstandigheid. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 15 oktober 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BG1916).
4.5.
De door appellant gestelde psychische problemen zijn geen aanleiding voor een ander oordeel, reeds omdat appellant deze niet door het overleggen van medische rapporten aannemelijk heeft gemaakt.
4.6.
Het beroep van appellant op het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel slaagt niet, omdat de Raad al eerder, in de in 4.4 vermelde uitspraak, in algemene zin heeft geoordeeld dat de Beleidsregels niet in strijd komen met enig geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, waaronder het beginsel van de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel. Wat het vertrouwensbeginsel betreft, is voorts van belang dat gesteld, noch overigens is gebleken dat het Uwv op enigerlei wijze aan appellant heeft toegezegd dat het geheel of gedeeltelijke van intrekking van de toeslag zou afzien. Een dergelijke toezegging is ook niet te lezen in de in 3.2 genoemde brief van het Uwv van 10 augustus 2011 aan het Budget Advies Centrum. Voor zover op grond van deze brief al zou moeten worden aangenomen dat het Uwv de intrekking van de toeslag niet (langer) baseert op een schending van de mededelingsverplichting als bedoeld in artikel 11a, aanhef en onder a, van de TW, overweegt de Raad onder verwijzing naar 4.3 dat het bestreden besluit ook gedragen wordt door de gronden in verband artikel 11a, eerste lid, aanhef en onder b, van de TW.
4.7.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat van dringende redenen op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van de intrekking had moeten afzien, niet is gebleken.
4.8.
Ten slotte heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het Uwv de aan appellant onverschuldigd betaalde toeslag terecht met toepassing van artikel 20, eerste lid, van de TW heeft teruggevorderd en dat van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van die terugvordering af te zien niet is gebleken.
4.9.
Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.8 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
4.10.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en E.W. Akkerman en L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2014.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) I.J. Penning
JvC