[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 22 augustus 2006, 06/497 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 oktober 2008
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2008, waar appellante is verschenen en het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. E.T.B. van der Werf.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek ter heropenen.
Het Uwv heeft bij brief van 3 juni 2008 een nieuwe beslissing op het bezwaar van diezelfde datum ingezonden. Appellante heeft haar bezwaren tegen dit besluit bij brief van 23 juni 2008 kenbaar gemaakt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2008, waar appellante niet is verschenen, terwijl het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. E.T.B. van der Werf.
1. Aan appellante is met ingang van 1 september 1997 een toeslag op haar uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 5 november 2004 heeft het Uwv het recht op toeslag van appellante, gelet op het inkomen van haar echtgenoot, met ingang van
1 juni 1999 ingetrokken. Bij besluit van 6 november 2004 heeft het Uwv de onverschuldigd betaalde toeslag over de periode van 1 juni 1999 tot en met 31 januari 2004 tot een bedrag van € 19.406,68 bruto van appellante teruggevorderd. De tegen de besluiten van 5 en 6 november 2004 gemaakte bezwaren zijn bij besluit van 15 september 2005 door het Uwv ongegrond verklaard. Tegen het besluit van 15 september 2005 is geen rechtsmiddel aangewend.
2. Bij besluit van 28 oktober 2005 heeft het Uwv appellante een boete opgelegd van € 1.947,--, omdat appellante verzuimd heeft het Uwv direct op de hoogte te stellen van de werkzaamheden van haar echtgenoot. Het Uwv heeft daarbij overwogen geen aanleiding te zien om op grond van verminderde verwijtbaarheid of vanwege financiële omstandigheden een lagere of geen boete op te leggen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 26 januari 2006, hierna: bestreden besluit 1, ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
4.1. Appellante heeft in hoger beroep volhard in het standpunt dat zij ook eerder dan met het in januari 2004 ingezonden inlichtingenformulier aan het Uwv heeft meegedeeld dat haar echtgenoot werkzaamheden heeft verricht. In elk geval heeft zij tijdens een spreekuurcontact op 6 juni 2000 aan een verzekeringsarts, in dienst van (de rechtsvoorganger van) het Uwv, blijkens diens rapportage hiervan melding gemaakt. Bovendien heeft zij in het betrokken tijdvak niet eerder dan eind 2003 een inlichtingenformulier ontvangen met daarin de vraag of haar echtgenoot heeft gewerkt.
4.2. Het Uwv heeft een gewijzigd besluit op bezwaar van 3 juni 2008, hierna: bestreden besluit 2, afgegeven, waarbij het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 oktober 2005 alsnog gegrond wordt geacht en met inachtneming van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, het Boetebesluit Tica en de verjaringstermijn van artikel 14e, tweede lid, van de Toeslagenwet (TW) appellante een boete is opgelegd van € 817,--.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. De Raad stelt vast dat het Uwv met bestreden besluit 2 te kennen heeft gegeven dat bestreden besluit 1 niet kan worden gehandhaafd. De aangevallen uitspraak, waarbij bestreden besluit 1 in stand is gelaten, dient derhalve, met gegrondverklaring van het beroep daartegen, te worden vernietigd. Bestreden besluit 1 dient eveneens te worden vernietigd. De Raad stelt verder vast dat het Uwv met bestreden besluit 2 niet geheel aan de bezwaren van appellante is tegemoetgekomen. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het beroep van appellante geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
5.2. Artikel 12 van de TW bepaalt – voor zover van belang – dat degene die aanspraak maakt op toeslag alsook zijn echtgenoot verplicht is aan het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan hem of haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op toeslag, de hoogte van de toeslag of op het bedrag van de toeslag dat wordt betaald.
Artikel 14a, eerste lid, van de TW bepaalt – voor zover van belang – dat indien degene die aanspraak maakt op een toeslag of zijn echtgenoot de verplichting bedoeld in artikel 12 van die wet niet of niet behoorlijk is nagekomen, het Uwv hem een boete oplegt.
5.3. Vaststaat dat de echtgenoot van appellante in het betrokken tijdvak inkomsten uit arbeid heeft ontvangen. De Raad is van oordeel dat uit de gedingstukken niet blijkt dat appellante aan het Uwv eerder dan in januari 2004 mededeling in de zin van artikel 12 van de TW heeft gedaan van deze omstandigheid. Met de mededeling aan de verzekeringsarts tijdens het spreekuurcontact op 6 juni 2000 dat haar echtgenoot werkzaamheden verricht, heeft appellante niet voldaan aan haar wettelijke mededelingsverplichting. Dat gesprek met de verzekeringsarts op 6 juni 2000 heeft plaatsgevonden in het kader van de herbeoordeling van de mate van haar arbeidsongeschiktheid. Gelet op het doel van dit gesprek en de context waarin dit gesprek heeft plaatsgevonden, heeft de verzekeringsarts niet kunnen onderkennen dat appellante met deze mededeling ten onrechte toeslag ingevolge de TW ontving. De stelling van appellante dat zij ook op andere wijze, onder meer telefonisch, het Uwv op de hoogte heeft gebracht van de werkzaamheden van haar echtgenoot vindt geen steun in de gedingstukken, zodat de Raad aan die stelling voorbij zal gaan. Dat zij in het betrokken tijdvak eerst eind 2003 een inlichtingenformulier van het Uwv ontving, ontslaat haar niet van de verplichting onverwijld uit eigen beweging aan het Uwv mededeling te doen van deze voor de hoogte van de toeslag onmiskenbaar van belang zijnde omstandigheid.
5.4.1. Uit het voorgaande volgt dat appellante de verplichting bedoeld in artikel 12 van de TW niet is nagekomen. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat bij appellante elke verwijtbaarheid ten aanzien van deze gedraging ontbreekt als bedoeld in artikel 14a, tweede lid, tweede volzin, van de TW, zodat het Uwv ingevolge artikel 14a, eerste lid, van de TW in beginsel gehouden is appellante een boete op te leggen.
5.4.2. De Raad stelt vervolgens vast dat het Uwv bij bestreden besluit 2 gelet op artikel 14e, tweede lid, van de TW terecht het benadelingsbedrag heeft gebaseerd op de periode van 28 oktober 2000 tot 1 februari 2004 en terecht toepassing heeft gegeven aan het Boetebesluit socialezekerheidswetten en het Boetebesluit Tica en aldus de boete heeft vastgesteld op een bedrag van € 817,--.
5.4.3. De Raad ziet in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten om te oordelen dat op grond van de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging appellante kan worden verweten en/of de omstandigheden waarin zij verkeert, de boete op grond van artikel 14a, tweede lid, van de TW op een lager bedrag zou moeten worden vastgesteld. Ten slotte is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de TW op grond waarvan het Uwv de bevoegdheid toekomt om van het opleggen van een boete af te zien.
5.5. De Raad komt tot de slotsom dat bestreden besluit 2 de rechterlijke toetsing kan doorstaan en dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
5.6. Van kosten die appellante op grond van artikel 8:75 van de Awb in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, is de Raad niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.M. van de Kerkhof als voorzitter en H. Bedee en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2008.
(get.) C.P.M. van de Kerkhof.