ECLI:NL:RBROT:2023:7739

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 augustus 2023
Publicatiedatum
30 augustus 2023
Zaaknummer
ROT 23/436
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure over de tijdigheid van een bezwaarschrift tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 augustus 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam. De eiser had een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen ontvangen op 8 januari 2022, ter hoogte van € 67,86. Eiser heeft op 1 april 2022 een bezwaarschrift ingediend, maar verweerder verklaarde dit bezwaar op 30 januari 2023 niet-ontvankelijk. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 17 augustus 2023 heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. Eiser stelde dat hij pas op 8 maart 2022 op de hoogte was gebracht van de naheffingsaanslag, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende bewijs had geleverd dat de naheffingsaanslag op 5 januari 2022 was verzonden. De rechtbank concludeerde dat het bezwaar van eiser niet tijdig was ingediend, en dat verweerder terecht het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard.

Daarnaast heeft de rechtbank de beroepsgronden van eiser over de hoorplicht en de verstrekking van stukken behandeld. De rechtbank oordeelde dat verweerder van het horen kon afzien en dat er geen verplichting bestond om stukken ter inzage te leggen, omdat er geen hoorzitting had plaatsgevonden. Ook het argument dat het bestreden besluit onbevoegd was genomen, werd door de rechtbank verworpen. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar bevoegd was om de naheffingsaanslag op te leggen en het bezwaar te behandelen.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, waardoor de naheffingsaanslag in stand bleef. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/436

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 augustus 2023 in de zaak tussen

[naam eiser], te [plaatsnaam], eiser,

gemachtigde: [naam],
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. P. van Hattem.

Procesverloop

Verweerder heeft eiser bij beschikking van 8 januari 2022 een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen opgelegd. De naheffingsaanslag beloopt in totaal € 67,86, bestaande uit € 2,56 aan verschuldigde parkeerbelasting en € 65,30 aan kosten naheffing (vorderingsnummer [nummer]).
Bij uitspraak op bezwaar van 30 januari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2023. Beide partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank beoordeelt of verweerder het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
Tijdigheid bezwaarschrift
2. Eiser heeft op 1 april 2022 een bezwaarschrift ingediend tegen de naheffingsaanslag van 8 januari 2022. Eiser voert aan dat hij niet eerder dan 8 maart 2022 door de brief met een betalingsherinnering op de hoogte is gebracht van de opgelegde naheffingsaanslag. Gelet op de vaste jurisprudentie omtrent de bewijslast heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat de naheffingsaanslag is verzonden. Ter zitting heeft eiser in dit kader verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 17 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1113. Het bezwaar van eiser is dan ook tijdig ingediend en onterecht niet-ontvankelijk verklaard.
3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht vastgesteld dat het bezwaarschrift van eiser niet tijdig is ingediend. Verweerder heeft de verzendadministratie overgelegd. Daarmee heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat de naheffingsaanslag met juiste adressering op 5 januari 2022 in een ‘batch’ met andere poststukken is aangeboden aan PostNL en dat die batch op 6 januari 2022 door PostNL is verwerkt en verzonden. Uit de eerste pagina van de verzendadministratie blijkt dat de naheffingsaanslag aan eiser zich in deze batch bevond. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de vermelding van het jaartal 2021 in de toelichting op de verzendadministratie een verschrijving betreft van de gemachtigde van verweerder. Eiser heeft verder geen feiten gesteld op grond waarvan de ontvangst of de aanbieding van het besluit redelijkerwijs kan worden betwijfeld (zie het arrest van de Hoge Raad van 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1102). De beroepsgrond slaagt niet.
Hoorplicht
4. Eiser stelt dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Verweerder heeft eiser een brief gestuurd met het verzoek toe te lichten waarom het bezwaarschrift niet tijdig was ingediend. Door het sturen van die brief kon verweerder niet meer oordelen dat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk was en kon van het horen niet worden afgezien.
5. Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder van het horen van eiser afzien met een beroep op artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat eiser in bezwaar slechts heeft gesteld dat hij de naheffingsaanslag niet had ontvangen, terwijl uit de verzendadministratie bleek dat die aanslag wel aan eiser was verzonden, heeft verweerder terecht vastgesteld dat redelijkerwijs geen twijfel bestond over de niet-ontvankelijkheid. Het sturen van een brief aan eiser staat niet in de weg aan de conclusie van verweerder dat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk was. De beroepsgrond slaagt niet.
Toezenden stukken
6. Eiser stelt dat de stukken die op de zaak betrekking hebben niet in bezwaar door verweerder zijn verstrekt, terwijl hier wel om is verzocht. Het bestreden besluit zou daarom moeten worden vernietigd.
7. De rechtbank begrijpt het betoog van eiser als een beroep op artikel 7:4, vierde lid, van de Awb, waarin is bepaald dat belanghebbenden afschrift kunnen verkrijgen van de stukken die het bestuursorgaan voorafgaand aan het horen ter inzage heeft gelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet in strijd gehandeld met deze bepaling. Reeds hiervoor is geoordeeld dat verweerder van het horen van eiser kon afzien. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat wanneer er niet wordt gehoord, geen verplichting bestaat stukken ter inzage te leggen (Kamerstukken
II1990/91, 21221, nr. 5, p. 98). Omdat verweerder geen stukken ter inzage had gelegd, kon eiser geen afschrift van die stukken verkrijgen met een beroep op artikel 7:4, vierde lid, van de Awb (zie de arresten van de Hoge Raad van 7 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3833 en 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1107). De beroepsgrond slaagt niet.
Bevoegdheid en mandaatregeling
8. Eiser voert aan dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen omdat niet is gebleken dat de heffingsambtenaar mandaat heeft verleend om de uitspraak op bezwaar te nemen. Het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Awb, waarin is bepaald dat mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift niet wordt verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het bestreden besluit bevoegd genomen en niet in strijd gehandeld met artikel 10:3, derde lid, van de Awb. Op grond van artikel 3, eerste lid, van het Aanwijzingsbesluit heffings- en invorderingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, is de directeur Belastingen aangewezen als heffings- en invorderingsambtenaar voor de uitoefening van de bevoegdheden bedoeld in artikel 231, tweede lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet. Deze aanwijzing is geen mandaatverlening als bedoeld in artikel 10:1 van de Awb. De directeur Belastingen was daarom bevoegd de naheffingsaanslag op te leggen en op het bezwaar van eiser te beslissen. Verweerder heeft toegelicht dat de naheffingsaanslag en het bestreden besluit zijn genomen door verschillende gemandateerde functionarissen. De rechtbank ziet geen aanleiding daaraan te twijfelen. Van strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Awb, is daarom geen sprake. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank komt daarom niet toe aan bespreking van de beroepsgronden die zien op de naheffingsaanslag.
11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de naheffingsaanslag in stand blijft.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.P. Ferwerda, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Tchang, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).