In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 augustus 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam. De eiser had een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen ontvangen op 8 januari 2022, ter hoogte van € 67,86. Eiser heeft op 1 april 2022 een bezwaarschrift ingediend, maar verweerder verklaarde dit bezwaar op 30 januari 2023 niet-ontvankelijk. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 17 augustus 2023 heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. Eiser stelde dat hij pas op 8 maart 2022 op de hoogte was gebracht van de naheffingsaanslag, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende bewijs had geleverd dat de naheffingsaanslag op 5 januari 2022 was verzonden. De rechtbank concludeerde dat het bezwaar van eiser niet tijdig was ingediend, en dat verweerder terecht het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard.
Daarnaast heeft de rechtbank de beroepsgronden van eiser over de hoorplicht en de verstrekking van stukken behandeld. De rechtbank oordeelde dat verweerder van het horen kon afzien en dat er geen verplichting bestond om stukken ter inzage te leggen, omdat er geen hoorzitting had plaatsgevonden. Ook het argument dat het bestreden besluit onbevoegd was genomen, werd door de rechtbank verworpen. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar bevoegd was om de naheffingsaanslag op te leggen en het bezwaar te behandelen.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, waardoor de naheffingsaanslag in stand bleef. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.