ECLI:NL:RBROT:2023:7258

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 juli 2023
Publicatiedatum
15 augustus 2023
Zaaknummer
C/10/661001 / KG ZA 23-571
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadeafwikkeling door verzekeraar in kort geding met betrekking tot incident met opslagtank

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, hebben SJR Greenhouse Tanks B.V. en Grovo Tuinbouw B.V. een kort geding aangespannen tegen een verzekeringsmaatschappij, [gedaagde], met het verzoek om de schadeafhandeling van een incident dat zich heeft voorgedaan op 18 maart 2023 ter hand te nemen. Het incident betrof een door Grovo geleverde en door SJR gebouwde opslagtank die bezweek, wat leidde tot aanzienlijke schade aan omliggende gebouwen en installaties. De verzekeringsmaatschappij had eerder geweigerd om dekking te bieden voor de schade, onder andere op basis van verzwijging van relevante informatie door SJR c.s. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat SJR c.s. voldoende spoedeisend belang hebben bij de vordering, omdat de schadeafhandeling door [gedaagde] noodzakelijk is om verdere schade te voorkomen. De rechter heeft geoordeeld dat [gedaagde] gehouden is om de schadeafwikkeling conform de polisvoorwaarden ter hand te nemen, ondanks de betwisting van de dekking door [gedaagde]. De vordering van SJR c.s. is toegewezen, en [gedaagde] is veroordeeld tot nakoming van de verzekeringsovereenkomsten en tot betaling van de proceskosten. De reconventionele vordering van [gedaagde] is afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/661001 / KG ZA 23-571
Vonnis in kort geding van 24 juli 2023
in de zaak van

1..SJR GREENHOUSE TANKS B.V.,

gevestigd te Maassluis,
2.
GROVO TUINBOUW B.V.,
gevestigd te Boskoop,
eiseressen in conventie,
verweersters in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. N. Vloemans te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
tevens h.o.d.n.
[handelsnaam],
gevestigd te Leudelange (Luxemburg),
gedaagde in conventie,
eiseres in voorwaardelijke reconventie,
advocaten mr. H.M. Kruitwagen en mr. W.C.T. Weterings te Arnhem.
Partijen worden hierna SJR, Grovo (of gezamenlijk: SJR c.s.) en [gedaagde] genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 30 juni 2023 met producties 1 tot en met 33;
  • de conclusie van antwoord, teven voorwaardelijke eis in reconventie met producties 1 tot en met 8;
  • de mondelinge behandeling gehouden op 10 juli 2023;
  • de pleitnota van SJR c.s.;
  • de pleitnota van [gedaagde].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
SJR bouwt opslagtanks. Grovo handelt in opslagtanks.
2.2.
[gedaagde] is een verzekeringsmaatschappij.
2.3.
In 2018 zijn verzekeringsovereenkomsten tussen SJR en [gedaagde] tot stand gekomen. Het gaat om een AVB- en om een CAR-verzekering.
2.4.
Onder de AVB geldt (alleen) SJR als verzekeringnemer en verzekerde.
2.5.
Het polisblad van de CAR vermeldt als verzekeringnemer: SJR “en/of gelieerde ondernemingen”.
2.6.
Begin maart 2023 heeft SJR met haar nieuwe tussenpersoon Langterm Risicobeheer B.V. (hierna: Langterm) afgesproken, op advies van Langterm, dat Grovo en haar moedermaatschappij Groeneveld Exploitatie B.V. (hierna: Groeneveld) als medeverzekerden op de AVB en op de CAR zullen worden opgenomen.
2.7.
Op verzoek van Langterm heeft Groeneveld op 17 maart 2023 een UBO-verklaring met betrekking tot Grovo en Groeneveld aan Langterm gestuurd.
2.8.
In de nacht van 17 op 18 maart 2023 heeft zich een incident voorgedaan waarbij een door Grovo geleverde en door SJR gebouwde opslagtank is betrokken (hierna: het incident). Het volgende is daarbij van belang:
AMT International B.V. (hierna: AMT) heeft met Grovo een overeenkomst gesloten ter zake van de levering van een opslagtank ten behoeve van een in Spanje gevestigde kwekerij, die eigendom is van de Britse vennootschap Tangmere Airfield Nurseries Ltd. (hierna: Tangmere).
Op de overeenkomst tussen AMT en Grovo zijn de Metaalunievoorwaarden van toepassing.
Grovo heeft de opslagtank op haar beurt besteld bij SJR. Ook op deze overeenkomst zijn de Metaalunievoorwaarden van toepassing.
Lassers van SJR hebben de tank op het terrein van de Spaanse kwekerij gemonteerd. De montage is in februari 2023 afgerond.
De tank is in de nacht van 17 op 18 maart 2023 bezweken, waarbij ruim vijf miljoen liter water is uitgestroomd. Hierdoor is schade ontstaan aan omliggende gebouwen en installaties. De tank zelf is ook verloren gegaan.
Een door Tangmere ingeschakelde expert heeft (in concept) geconcludeerd dat de tank kapot is gegaan door overbelasting van een lasverbinding die “van een zeer slechte laskwaliteit” was.
2.9.
SJR heeft de schade op 18 maart 2023 aan Langterm gemeld.
2.10.
Langterm heeft de schade op 20 maart 2023 aan [gedaagde] gemeld.
2.11.
Op 21 maart 2023 heeft Langterm de in 2.7 bedoelde UBO-verklaringen aan [gedaagde] gestuurd en [gedaagde] verzocht Grovo op de AVB en CAR van SJR als verzekerde op te nemen.
2.12.
[gedaagde] heeft Langterm op 21 maart 2023 laten weten akkoord te zijn met opname van Grovo op de AVB en op de CAR. Met betrekking tot de AVB heeft [gedaagde] daarbij gespecificeerd dat de ingangsdatum hiervan 21 maart 2023 is.
2.13.
Langterm heeft [gedaagde] op 22 maart 2023 verzocht de ingangsdatum van de opname van Grovo op de AVB te vervroegen naar 17 maart 2023. Op dezelfde dag heeft [gedaagde] voor wat betreft de AVB daarop akkoord gegeven, waarna Langterm de gewijzigde polis heeft opgemaakt.
2.14.
Langterm heeft op 22 maart 2023 ook een gewijzigde CAR-polis per 17 maart 2023 – met vermelding van Grovo als verzekerde – aan [gedaagde] gestuurd. Daarop heeft [gedaagde] aan Langterm laten weten die ingangsdatum
“niet te accepteren zonder een omstandigheden verklaring van geen claims. Graag verzoek ik je de datum te corrigeren naar 21-3-2023 of een omstandigheden verklaring te zenden dat er geen schade[s] zijn per 17-3-2023.”
2.15.
Op 22 maart 2023 heeft Langterm de namens SJR ondertekende no-claim verklaring aan [gedaagde] gestuurd. Deze luidt als volgt, weergegeven voor zover van belang:
“OMSTANDIGHEDENVERKLARING POLIS CAR [gedaagde] […]
Voorzover niet anders wordt opgegeven, verklaart ondergetekende namens verzekeringnemer, dat bij verzekerden gedegen onderzoek is uitgevoerd waarvan blijkt dat geen aanspraken, feiten, omstandigheden en/of schaden bekend zijn waarvan in redelijkheid kan worden aangenomen dat deze zullen leiden tot een aanspraak, waarvoor een beroep zou kunnen worden gedaan op de onderhavige verzekering of die voor de risicobeoordeling van de aangevraagde verzekering van belang zouden kunnen zijn. In dit verband kan bijvoorbeeld gedacht worden aan ondergeschikten die door een aan de arbeid gerelateerde oorzaak arbeidsongeschikt zijn, problemen over geleverde producten of diensten, klachten, incidenten, enz.
[…]
Bekende omstandigheden
Niet verzekerd is de aansprakelijkheid in verband met aanspraken, feiten, omstandigheden en/of schaden waaruit een aanspraak kan voortvloeien, die bij verzekeringnemer bekend zijn of bekend hadden behoren te zijn op het tijdstip dat verzekeringnemer verzoekt de verzekeringsdekking te laten ingaan of te wijzigen, voor zover de verzekeraar indien zij met deze aanspraken, feiten, omstandigheden en/of schaden bekend zou zijn geweest de verzekering of wijzigingen geheel of gedeeltelijk niet zouden hebben gesloten of opgenomen dan wel op andere condities zouden hebben gesloten of opgenomen. Het bovengenoemde is voor zover nodig in afwijking van het in de van toepassing zijnde of te verklaren algemene of aanvullende verzekeringsvoorwaarden.”
In de begeleidende mail vermeldt Langterm dat deze verklaring is
“ondertekend per datum aangeleverde UBO 17-03-2023.”
2.16.
In haar berichten van 21 en 22 maart 2023 heeft Langterm geen melding gemaakt van (de mogelijke betrokkenheid van SJR c.s. bij) het incident.
2.17.
Op 5 april 2023 heeft Tangmere zowel SJR als Grovo aansprakelijk gesteld.
2.18.
Bij brief van 5 april 2023 heeft [gedaagde] dekking voor het incident geweigerd onder de AVB en de CAR en bovendien beide verzekeringen per direct opgezegd op grond van artikel 7:929 lid 2 BW.
2.19.
In de weken daarna heeft overleg plaatsgevonden tussen (de advocaten van) eisers, [gedaagde], Langterm en haar beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar.
2.20.
Bij mail van 1 mei 2023 heeft Hagelunie, de verzekeraar van de Spaanse kwekerij, Grovo aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van het incident.
2.21.
[gedaagde] heeft geweigerd de schadeafhandeling ter hand te nemen.

3..Het geschil in conventie

3.1.
SJR c.s. vorderen om bij vonnis, voor zover de wet zulks toelaat uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagde] te veroordelen tot nakoming van de verzekeringsovereenkomsten door uiterlijk binnen twee werkdagen na betekening van het vonnis de schadebehandeling van de claim van Tangmere onder de AVB-polis en de CAR-polis, op gebruikelijke wijze ter hand te nemen, zulks op straffe van een dwangsom van € 2.500,00, althans een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag, voor elke dag of deel daarvan dat [gedaagde] hiermee in gebreke blijft;
[gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure te vermeerderen met de nakosten ten bedrage van € 163,00 dan wel, indien betekening van het in deze te wijzen vonnis plaatsvindt, een bedrag van € 248,00 (beide bedragen te vermeerderen met een bedrag van € 92,00 in geval van een eventuele reconventionele vordering), een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het in deze te wijzen vonnis en - voor het geval voldoening van deze (na)kosten niet binnen deze termijn plaatsvindt- te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf de hiervoor bedoelde termijn voor voldoening.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. Zij concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van SJR c.s. in de kosten van dit geding.

4..Het geschil in (voorwaardelijke) reconventie

4.1.
[gedaagde] vordert, indien en voor zover zij veroordeeld zou worden tot dekking en/of schaderegeling onder enige polis, om bij vonnis:
Grovo te veroordelen tot vrijwaring van SJR van enige aanspraak van derden voor het schadevoorval op 18 maart 2023;
Grovo te veroordelen tot nakoming van haar contractuele vrijwaringsverplichtingen jegens SJR door de afwikkeling van het schadevoorval op 18 maart 2023 op zich te nemen en aan Tangmere en Hagelunie te schriftelijk te berichten dat Grovo SJR heeft te vrijwaren en dat Tangmere en Hagelunie daarom verder moeten corresponderen met Grovo en hun aanspraak verder alleen op Grovo moeten richten;
Grovo te veroordelen in de proceskosten, waaronder de nakosten.
4.2.
SJR c.s. voeren verweer.

5..De beoordeling in conventie

5.1.
In deze procedure maken SJR c.s. aanspraak op nakoming door [gedaagde] van haar (volgens SJR c.s. bestaande) contractuele verplichting om de schadeafwikkeling over te nemen. SJR c.s. stellen hierbij spoedeisend belang te hebben, omdat Tangmere aandringt op herbouw van onder andere de bezweken tank en SJR c.s. daarin niet buiten [gedaagde] als hun verzekeraar om kunnen opereren. Door de weigerachtige houding van [gedaagde] zitten SJR c.s. dus klem, zo betogen zij.
5.2.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben SJR c.s. hiermee genoegzaam onderbouwd dat zij voldoende spoedeisend belang hebben om in dit kort geding te kunnen worden ontvangen. Of dat belang ook voldoende is om tot toewijzing van de vordering te kunnen komen, komt hierna aan de orde.
5.3.
Tijdens de zitting is duidelijk geworden dat de vordering betrekking heeft op zowel SJR als Grovo voor wat betreft de CAR en op alleen SJR voor wat betreft de AVB. Vast staat immers dat Grovo niet als medeverzekerde onder de AVB gold voordat zij op 22 maart 2023 als zodanig op de polis werd aangetekend. Toen had de schade zich al voorgedaan en daarmee is in zoverre niet voldaan aan het vereiste van onzekerheid als bedoeld in artikel 7:925 BW. SJR c.s. hebben dit ter zitting onderkend. Wat betreft de positie van Grovo onder de CAR geldt het volgende.
5.4.
SJR c.s. stellen zich op het standpunt dat Grovo ook al voor haar bijschrijving op de polis op 22 maart 2023 gold als verzekerde, omdat zij een aan SJR “gelieerde onderneming” is als bedoeld in de polis (zie 2.5). Als onderbouwing hebben zij een organogram van het Groeneveld-concern overgelegd. In dat organogram staat dat Groeneveld voor 100% de moeder is van Grovo en voor 51% van SJR. [gedaagde] heeft betwist dat Grovo geldt als aan SJR “gelieerde onderneming”.
5.5.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het betoog van SJR c.s., mede in het licht van het verweer van [gedaagde], teveel vragen oproept om te kunnen concluderen dat (de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat) Grovo geldt als gelieerde onderneming in de zin van de polis. Voorop gesteld moet worden dat Langterm aanleiding heeft gezien om Grovo te doen opnemen op de polis. Langterm, een professionele assurantietussenpersoon en beursmakelaar, was er dus kennelijk niet van overtuigd was dat Grovo reeds als verzekeringnemer en daarmee als verzekerde kon worden beschouwd. Dit wijst erop dat Grovo niet kan worden beschouwd als gelieerde onderneming in de zin van de polis. SJR c.s. hebben onvoldoende ingebracht om deze aanwijzing te kunnen ontkrachten. Daarbij is van belang dat het begrip “gelieerde onderneming” niet is gedefinieerd. De door SJR c.s. bepleite uitleg komt erop neer dat de moedermaatschappij (Groeneveld) en een zustermaatschappij (Grovo) van de verzekeringnemer zich via de band van “gelieerde onderneming” ook als verzekeringnemer, en daarmee als (mede)contractspartij van de verzekeraar, kunnen kwalificeren. Dat lijkt niet zonder meer gebruikelijk en is daarom ook niet een uitleg die zonder meer voor de hand ligt. Verder is van belang dat SJR c.s. hun betoog op dit punt slechts hebben onderbouwd met een informeel schema van het Groeneveld-concern, waaruit bovendien volgt dat SJR slechts voor 51% de dochter is van Groeneveld. De vraag is of dit voldoende is om van een “gelieerde onderneming” als bedoeld in de polis te kunnen spreken. SJR c.s. hebben op dit punt geen concrete feiten gesteld. In het licht van dit alles is onvoldoende het enkele feit dat [gedaagde] kennelijk bij een eerder schadevoorval geen aanleiding heeft gezien om een schademelding van Grovo in behandeling te nemen.
5.6.
Het voorgaande betekent dat in dit kort geding onvoldoende aannemelijk is geworden dat Grovo als “gelieerde onderneming” aanspraken aan de CAR kan ontlenen. De aantekening als medeverzekerde op de polis op 22 maart 2023 kan Grovo niet baten, omdat uiteraard ook voor de CAR geldt dat in dat geval niet is voldaan aan het vereiste van onzekerheid als bedoeld in artikel 7:925 BW. Dit alles betekent dat de vorderingen voor zover ingesteld door Grovo niet voor toewijzing in aanmerking komen.
5.7.
De strekking van de vordering van SJR is klaarblijkelijk dat [gedaagde] zoals te doen gebruikelijk de schadebehandeling in verband met het incident overneemt, gegeven de aansprakelijkstelling door Tangmere. SJR heeft gesteld dat in dit verband zowel de AVB als de CAR relevant zijn, omdat nog niet zeker is dat de bezweken opslagtank gold als opgeleverd op het moment van het incident en er bovendien sprake is van een tweede tank die op dat moment nog in aanbouw was. Volgens SJR rust op [gedaagde] als verzekeraar de taak rust om de verzekerde te “ontzorgen”. In de pleitnota heeft SJR in dit verband verwezen naar bepalingen in de op de verzekeringen toepasselijke voorwaarden, die kort gezegd inhouden dat [gedaagde] de schaderegeling ter hand neemt.
5.8.
[gedaagde] heeft op zichzelf niet bestreden dat het gebruikelijk is dat zij in geval van een schade de afwikkeling daarvan overneemt. Wel heeft zij bij conclusie van antwoord verschillende verweren aangevoerd, die er per saldo op neer komen dat de schade niet gedekt is onder een van beide verzekeringen, dat uitsluitingen van toepassing zijn en dat SJR zich voor eventuele schade kan verhalen op Grovo. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter treffen deze verweren geen doel. Mogelijk zal uiteindelijk blijken dat de schade niet gedekt is of dat er een uitsluiting van toepassing is. Dat ontslaat [gedaagde] er echter niet van de schadebehandeling van SJR over te nemen. Aangenomen mag worden dat [gedaagde] normaal gesproken ook van SJR zal verlangen dat zij ([gedaagde]) gelegenheid krijgt de schadeafwikkeling te verzorgen, omdat zij daarmee de regie houdt. Daarmee is vanzelfsprekend niet gezegd dat [gedaagde] bij voorbaat dekking moet toezeggen en/of afstand moet doen van een mogelijk beroep op uitsluitingen. Het staat haar vrij om bij die schadebehandeling voorbehouden te maken. De vordering van SJR kan redelijkerwijs niet zo worden begrepen dat zij van [gedaagde] op dit punt toezeggingen verlangt. Aan het overnemen van de schadeafwikkeling staat evenmin in de weg dat SJR de schade mogelijk kan verhalen op Grovo, alleen al niet omdat [gedaagde] in geval zij jegens SJR tot uitkering overgaat in de aanspraken van SJR op Grovo subrogeert.
5.9.
[gedaagde] beroept zich daarnaast bij wijze van verweer op verzwijging (artikel 7:928 BW) in het kader van de toevoeging van Grovo op de polissen. Volgens [gedaagde] moet die toevoeging worden beschouwd als een (wezenlijke) wijziging van de al bestaande overeenkomsten en heeft die tot gevolg dat nieuwe verzekeringsovereenkomsten tot stand zijn gekomen. In het kader van de totstandkoming van die nieuwe overeenkomsten was SJR verplicht melding te maken van het incident dat zich inmiddels in Spanje had voorgedaan. SJR heeft dit ten onrechte niet gedaan en – sterker nog – door middel van de no-claimverklaring op 22 maart 2023 verklaard dat bij Grovo “per” 17 maart 2023 geen sprake is van schades. De omstandigheden waaronder de toevoeging van Grovo op de polis tot stand is gekomen rechtvaardigen volgens [gedaagde] de conclusie dat deze verzwijging is gedaan met het opzet om [gedaagde] te misleiden. [gedaagde] betoogt dat zij daarom geen enkele uitkering onder de verzekeringen verschuldigd is (artikel 7:930 lid 5 BW). Voor zover het in dit verband Langterm is geweest die heeft gehandeld, geldt dat die gedragingen aan SJR moeten worden toegerekend.
5.10.
Dit betoog faalt. De voorzieningenrechter licht dat oordeel hieronder toe. Vooropgesteld moet echter worden dat [gedaagde] op goede grond serieuze vraagtekens heeft geplaatst bij de gebeurtenissen op 21 en 22 maart 2023. In deze procedure is geen rechtens aanvaardbare verklaring gebleken voor het feit dat Langterm doelbewust heeft aangestuurd op een ingangsdatum van de toevoeging van Grovo op de polis van vóór het incident in Spanje en zonder van dat incident aan [gedaagde] melding te maken. Ook valt niet in te zien waarom SJR heeft gemeend op 22 maart 2023 voor Grovo een no-claimverklaring per 17 maart 2023 te kunnen opstellen. Een mogelijk onjuiste advisering hierbij door Langterm komt voor risico van SJR. Dit betekent echter niet dat aan [gedaagde] voor wat betreft het incident een beroep toekomt op (schending van) artikel 7:928 BW en artikel 7:930 lid 5 BW.
5.11.
In de visie van [gedaagde] zijn met het toevoegen van Grovo op de polis nieuwe verzekeringsovereenkomsten ontstaan, ook in de verhouding tussen SJR en [gedaagde], zodat in het kader van de totstandkoming daarvan op SJR de verplichting als bedoeld in artikel 7:928 BW rustte. Gesteld dat dit betoog juist is, dan kan handelen in strijd met die verplichting met toepassing van artikel 7:930 lid 5 BW leiden tot verval van enige aanspraak uit hoofde van die verzekering. Logischerwijs kan dat verval van aanspraken echter uitsluitend betrekking hebben op aanspraken op grond van die nieuw tot stand gekomen verzekering. Een dergelijk gevolg kan niet afdoen aan aanspraken die tevoren al waren ontstaan uit hoofde van een toen geldende verzekering. Dat laatste doet zich hier voor. Vast staat immers dat zowel de (toenmalige) CAR als de AVB ten aanzien van SJR golden op het moment van het incident. De (vermeende) nieuwe verzekering is pas daarna tot stand gekomen. Hierop loopt dit verweer van [gedaagde] stuk.
5.12.
Voor de volledigheid voegt de voorzieningenrechter hieraan toe dat het verweer van [gedaagde] ook niet opgaat als moet worden aangenomen dat het toevoegen van Grovo op de polis
nietheeft geleid tot nieuwe verzekeringsovereenkomsten. De verplichting van artikel 7:928 BW geldt immers alleen voorafgaande aan de totstandkoming van de overeenkomst.
5.13.
Anders dan [gedaagde] subsidiair heeft betoogd, bestaat in dat geval ook geen grond voor analogische toepassing van de artikelen 7:928 en 7:930 BW. De mededelingsplicht van artikel 7:928 BW strekt ertoe te voorkomen dat de verzekeraar onverzekerbare risico’s verzekert of dat hij een hoger risico overneemt dan hij wenst over te nemen. De sanctie van artikel 7:930 lid 5 BW moet in het licht van die strekking worden bezien. In dit geval is de positie van SJR in haar verhouding tot [gedaagde] niet veranderd door de toevoeging van Grovo op de polis. Voor zover het risico op de polissen door die toevoeging is toegenomen, geldt dat dit grotere risico zich in elk geval in dit specifieke geval niet heeft gerealiseerd. Grovo kan immers in verband met het incident in Spanje hoe dan ook geen aanspraken aan de verzekering ontlenen. Op dit punt verschilt de onderhavige zaak wezenlijk van de door [gedaagde] aangehaalde kwestie die heeft geleid tot beslissingen van het Hof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2010:5132 en ECLI:NL:GHAMS:2011:4756). In dat geval had de wijziging van de polis geleid tot verval van een uitsluiting, waardoor de verzekerde aanspraak kon maken op uitkering die de verzekeraar zonder de wijziging met een beroep op de uitsluiting had kunnen afweren. Dat doet zich hier niet voor: aan de aanspraken van SJR is door de toevoeging van Grovo op de polis niets veranderd.
5.14.
Per saldo slagen deze verweren dus niet. Het is daarom aannemelijk dat (de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat) [gedaagde] gehouden is de schadeafwikkeling conform de polisvoorwaarden ter hand te nemen. SJR heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat van haar niet kan worden gevergd eerst die bodemprocedure te doorlopen. Gelet op de aard van de schade – een verwoeste opslagtank met aanzienlijke schade aan omliggende gebouwen en installaties – ligt dit op zichzelf al alleszins voor de hand. Vast staat dat SJR aansprakelijk is gesteld door Tangmere. Onbetwist heeft SJR gesteld dat een spoedige schadeafwikkeling ook van belang is om het verder oplopen van schade te voorkomen. Dat mogelijk die gevolgschade niet gedekt is onder een van beide verzekeringen, zoals [gedaagde] heeft aangevoerd, laat onverlet dat SJR er een gerechtvaardigd belang bij heeft dat [gedaagde] spoedig overgaat tot de schadeafwikkeling. Een en ander rechtvaardigt dat een voorlopige voorziening wordt getroffen. Anders dan [gedaagde] heeft betoogd, behoeft hier geen bijzondere terughoudendheid te worden betracht. De vordering kan in redelijkheid niet gelijk gesteld worden met een geldvordering. Ook doet aan het belang van SJR niet af dat [gedaagde] zich bereid heeft verklaard (voorlopig) de helft van de kosten van de schade-expert te dragen en dat het tot nu toe de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van Langterm is geweest die deze kosten volledig heeft gedragen. De vordering van SJR ziet immers niet op de vraag wie de kosten van de expert voor zijn rekening moet nemen, maar op het geheel van de schadeafwikkeling. De vordering zal dus, voor zover het SJR als eiseres betreft, worden toegewezen.
5.15.
SJR vordert dat aan [gedaagde] een dwangsom wordt opgelegd. Tijdens de zitting heeft [gedaagde] uitdrukkelijk verklaard een eventuele veroordeling door de rechter te zullen opvolgen. Gelet hierop en op de positie van [gedaagde] als grote verzekeraar, mag aangenomen worden dat een dwangsom niet nodig is. De voorzieningenrechter zal daarom geen dwangsom opleggen.
5.16.
In de dagvaarding merkt SJR op dat zij tevens voortzetting van de CAR verlangt, dit met het oog op toekomstige opdrachten. De vordering is daarop echter niet toegespitst. Redelijkerwijs kan die vordering ook niet zo worden begrepen dat deze mede betrekking heeft op een verplichting van [gedaagde] om de (opgezegde) CAR ook voor toekomstige gevallen na te komen. Hierop heeft de hierna te formuleren veroordeling van [gedaagde] dus geen betrekking.
5.17.
[gedaagde] wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van SJR c.s. Deze worden begroot op € 676 aan griffierecht, € 106,73 aan explootkosten en € 1.619 aan advocaatsalaris. De wettelijke rente over de proceskosten is toewijsbaar zoals in het dictum omschreven. Over de vergoeding van nakosten hoeft geen aparte beslissing te worden genomen, omdat een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel oplevert (HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853).

6..De beoordeling in (voorwaardelijke) reconventie

6.1.
De vordering van [gedaagde] strekt ertoe dat Grovo wordt veroordeeld om SJR te vrijwaren van enige aanspraak van derden naar aanleiding van het incident (vordering 1) en om de schadeafwikkeling volledig op zich te nemen (vordering 2). Volgens [gedaagde] vloeit die vrijwaringsverplichting van Grovo voort uit haar contractuele verhouding met SJR. [gedaagde] wijst erop dat zij sowieso in de rechten van SJR jegens Grovo zal subrogeren zodra zij gehouden is tot uitkering aan SJR. Op grond van de polisvoorwaarden heeft SJR bovendien een volmacht aan [gedaagde] gegeven om de schade te regelen en tot die schaderegeling hoort ook het aanspreken van aansprakelijke derden, aldus [gedaagde]. Het spoedeisend belang bij deze reconventionele vordering vloeit volgens [gedaagde] automatisch voort uit een veroordeling van [gedaagde] in conventie. [gedaagde] heeft de vordering ingesteld onder de voorwaarde van die veroordeling.
6.2.
Aan deze voorwaarde is gelet op het oordeel in conventie voldaan. De vordering is echter niet toewijsbaar. De voorzieningenrechter licht dit als volgt toe.
6.3.
Ten aanzien van vordering 1 is niet gebleken van voldoende spoedeisend belang. Het enkele feit dat [gedaagde] gehouden is ten behoeve van SJR de schadeafwikkeling ter hand te nemen, betekent niet dat daarmee ook gegeven is dat [gedaagde] spoedeisend belang heeft bij een veroordeling van Grovo om SJR te vrijwaren. Zonder nadere onderbouwing, die [gedaagde] niet heeft gegeven, valt niet in te zien dat het niet van [gedaagde] gevergd kan worden om de vaststelling van de (vermeende) vrijwaringsverplichting van Grovo in een bodemprocedure te doen vaststellen. Hieraan staat in elk geval niet in de weg dat [gedaagde] intussen verplicht is de schadeafwikkeling van SJR over te nemen.
6.4.
Ter onderbouwing van vordering 2 heeft [gedaagde] gesteld dat uit de Metaalunievoorwaarden, die op de overeenkomst tussen Grovo en SJR van toepassing zijn, voortvloeit dat eventuele aansprakelijkheid van SJR volledig is verlegd naar Grovo. Omdat Grovo dus aansprakelijk is, dient zij ook de schadeafwikkeling voor haar rekening te nemen, zo meent [gedaagde]. De voorzieningenrechter volgt haar niet in dit betoog. In de eerste plaats geldt dat SJR c.s. uitvoerig en onderbouwd verweer hebben gevoerd tegen het standpunt dat uit de Metaalunievoorwaarden voortvloeit dat SJR zich ten opzichte van Grovo volledig heeft gevrijwaard van iedere aansprakelijkheid. Niet gezegd kan worden dat dit verweer bij voorbaat kansloos is. Dit betekent dat bij de huidige stand van zaken onvoldoende aannemelijk is dat [gedaagde] op dit punt het gelijk aan haar zijde heeft. In de tweede plaats geldt dat eventuele aansprakelijkheid van Grovo jegens SJR niet per definitie en ook niet in beginsel meebrengt dat Grovo verplicht is de schadeafwikkeling op zich te nemen. Dat op [gedaagde] jegens SJR een dergelijke verplichting rust, vloeit voort uit de verzekeringsovereenkomsten. Die grondslag geldt echter niet in de verhouding tussen Grovo en SJR. Niet gezegd kan worden dat op iemand die verplicht is een ander te vrijwaren voor mogelijke schade ook de verplichting rust om de afwikkeling van die schade op zich te nemen. [gedaagde] heeft geen feiten gesteld die dit in dit geval anders maken.
6.5.
De vordering wordt dus afgewezen. [gedaagde] wordt veroordeeld in de proceskosten van SJR c.s. Deze worden begroot op € 809,50 voor advocaatsalaris.

7..De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
7.1.
veroordeelt [gedaagde] tot nakoming van de verzekeringsovereenkomsten jegens SJR door uiterlijk binnen zeven werkdagen na betekening van het vonnis de schadebehandeling van de claim van Tangmere onder de AVB-polis en de CAR-polis, op gebruikelijke wijze ter hand te nemen;
7.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van SJR c.s., tot vandaag begroot op € 2.401,73, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na vandaag tot aan de dag van voldoening;
7.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
7.4.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
7.5.
wijst de vordering af;
7.6.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van SJR c.s., tot vandaag begroot op € 809,50;
7.7.
verklaart dit vonnis voor wat betreft deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2023.
1980/2009