ECLI:NL:RBROT:2023:4107

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 mei 2023
Publicatiedatum
17 mei 2023
Zaaknummer
ROT 21/6457
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van een Ziektewet-uitkering aan een ex-werknemer en de vraag naar nawerking

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 12 mei 2023, in de zaak tussen eiseres en het UWV, staat de toekenning van een Ziektewet-uitkering aan een ex-werknemer centraal. De rechtbank beoordeelt of de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van de ex-werknemer, die zich op 8 oktober 2019 ziekmeldde, correct is vastgesteld. Eiseres, vertegenwoordigd door mr. D.M.A. Oud, betwist de toekenning van de uitkering en stelt dat er geen sprake is van nawerking op grond van artikel 46 van de Ziektewet (ZW). De rechtbank oordeelt dat het UWV eerder een besluit had genomen dat niet zorgvuldig was voorbereid en dat de ex-werknemer niet tijdig ziek was gemeld. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van het UWV en geeft het UWV de opdracht om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank benadrukt dat de motivering van het UWV in strijd is met het motiveringsbeginsel uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelt dat onvoldoende is aangetoond dat de ex-werknemer op de gestelde datum arbeidsongeschikt was, en dat de klachten mogelijk pas later zijn ontstaan. Eiseres krijgt het griffierecht vergoed en een proceskostenvergoeding van € 1.674,-.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/6457

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 mei 2023 in de zaak tussen

[naam eiseres] , uit [plaatsnaam 1] , eiseres,

(gemachtigde: mr. D.M.A. Oud),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(het UWV),
(gemachtigde: [naam 1]).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [naam 2] uit [plaatsnaam 2] (ex-werknemer),
(gemachtigde: mr. C.F.M. van den Ekart).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de toekenning van een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) aan haar ex-werknemer, welke eerder bij het primaire besluit van 12 februari 2020 afgewezen was.
Bij besluit van 24 april 2020 heeft het UWV het bezwaar van de ex-werknemer tegen het primaire besluit gegrond verklaard en een ZW-uitkering toegekend per 8 oktober 2019. Eiseres is hiertegen in beroep gegaan. Bij uitspraak van deze rechtbank van 3 juni 2021 werd het beroep gegrond verklaard en heeft het UWV de opdracht gekregen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
Met het bestreden besluit van 25 november 2021 heeft het UWV het bezwaar van de ex-werknemer wederom gegrond verklaard en een ZW-uitkering toegekend per 8 oktober 2019. Eiseres is ook hiertegen in beroep gegaan.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De ex-werknemer heeft ook schriftelijk gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 12 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres in de persoon van [naam 3] , de gemachtigde van eiseres, de gemachtigde van het UWV, ex-werknemer en zijn gemachtigde.

Totstandkoming van het besluit

1. De ex-werknemer heeft de rechtbank geen toestemming gegeven om gedingstukken die medische gegevens bevatten ter kennisname aan eiseres te brengen. Gelet hierop zal de rechtbank de motivering van haar oordeel voor zover nodig beperken om te voorkomen dat die gegevens langs deze weg alsnog in de openbaarheid worden gebracht.
Het eerdere beroep van ROT 20/2427
2.1.
De ex-werknemer was tot en met 7 oktober 2019 voor eiseres werkzaam als uitzendkracht met zogeheten uitzendbeding. Op die dag is hij zonder opgaaf van reden gestopt met werken bij een inlener en nadien heeft hij niet meer gewerkt voor eiseres. De ex-werknemer heeft zich vervolgens op 20 december 2019 met terugwerkende kracht per
8 oktober 2019 ziekgemeld bij eiseres. Op 8 januari 2020 is de ex-werknemer bij de bedrijfsarts van eiseres geweest. Uit diens rapportage (de rapportage) volgt dat de ex-werknemer op die dag niet geschikt was voor het eigen werk, waarbij de bedrijfsarts opmerkt dat er geen medische bewijzen zijn van de eerste ziektedag, waarover navraag gedaan zal moeten worden bij het bedrijf waar hij was gedetacheerd.
2.2.
Eiseres heeft het UWV op 16 januari 2020 verzocht om het nemen van een beschikking met als redenen “geen recht (meer) op een uitkering” en “Arbeidsongeschiktheid is niet (meer) vast te stellen”. Op basis daarvan heeft het UWV het primaire besluit genomen, waartegen de ex-werknemer een bezwaarschrift heeft ingediend. In het kader van dit bezwaar heeft het UWV eiseres bij brief van 5 maart 2020 gevraagd de medische grondslag van het primaire besluit binnen 14 kalenderdagen te overleggen en vermeld dat indien binnen de gestelde termijn niets van haar wordt vernomen, de procedure zou worden vervolgd op basis van de aanwezige gegevens. Vervolgens is, zonder dat van de bedrijfsarts nadere gegevens waren ontvangen en zonder dat een hoorzitting is gehouden, op 24 april 2020 een besluit op het bezwaar genomen, waarbij is overwogen dat dat helemaal is gebaseerd op het medisch oordeel van de bedrijfsarts. Omdat volgens eiseres gelet daarop sprake was van een formeel gebrek en een gefundeerd oordeel ontbrak werd beroep ingesteld.
2.3.
Met de uitspraak van deze rechtbank van 3 juni 2021 is voormeld beroep gegrond verklaard (ROT 20/2427). Met deze uitspraak is aan het UWV de opdracht gegeven om (opnieuw) onderzoek te doen en gemotiveerd te beslissen op het bezwaar van de ex-werknemer. Daaraan lag het volgende ten grondslag:

4.1. De rechtbank overweegt dat de beantwoording van de vraag of de ex-werknemer
aanspraak heeft op ziekengeld er door de ruim twee maanden te late ziekmelding van
afhangt of alsnog vastgesteld kan worden dat zijn ongeschiktheid voor het verrichten van
zijn werk is ontstaan binnen vier weken na zijn laatste werkdag op 7 oktober 2019. Zo niet,
dan is er geen nawerking op grond van artikel 46, eerste lid, van de ZW en bestaat er geen
recht op de uitkering en rusten er op eiseres ook niet de overige daarmee uit de wet
volgende verplichtingen. De rapportage van de bedrijfsarts geeft daarover geen uitsluitsel.
Verweerder heeft terecht geconstateerd dat dit een omissie is in de rapportage van de
bedrijfsarts, die daarnaar nader onderzoek had moeten doen.
4.2
Ten onrechte huldigt verweerder echter het standpunt dat het aan eiseres als
eigenrisicodrager is dat gebrek te helen, ook nadat zij geen gevolg heeft gegeven aan de
oproep daartoe. Uit artikel 63a, vijfde lid, van de ZW gelezen in samenhang met artikel 2,
zevende lid, van de Regeling volgt dat verweerder ervoor moet zorgen dat het
primaire besluit rechtmatig is, ook als de eigenrisicodrager in gebreke blijft het daartoe
benodigde te doen. Verweerder heeft dit niet alleen bij het nemen van het primaire besluit
nagelaten, maar dit ten onrechte in strijd met die bepalingen ook niet rechtgezet bij het
bestreden besluit. Het betoog slaagt.”
Het onderhavige beroep van ROT 21/6457
3. Met het besluit van 25 november 2021 heeft het UWV opnieuw op het bezwaar van de ex-werknemer beslist. Daaraan zijn de hoorzitting van 15 oktober 2021 en het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 oktober 2021 ten grondslag gelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in retrospectief een inschatting van de mogelijkheden van de ex-werknemer gemaakt en is tot de conclusie gekomen dat hij per
8 oktober 2019 ongeschikt was voor zijn werk als elektromonteur. Met de nieuwe beslissing op bezwaar is, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, het bezwaar wederom gegrond verklaard.

Standpunt eiseres

4.1.
Eiseres voert – kort samengevat – in beroep aan dat geen sprake is van nawerking op grond van artikel 46 van de ZW en dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd. De werknemer heeft zich niet tijdig ziekgemeld en voorts niet aannemelijk gemaakt dat hij per 8 oktober 2019 arbeidsongeschikt was voor de functie elektromonteur. De bewijslast daartoe ligt bij de werknemer en het kan aannemelijk zijn dat hij pas na 8 oktober 2019 dan wel na de nawerkingsperiode, arbeidsongeschikt is geraakt. Eiseres verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van
12 juni 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AW2064. Daarnaast wordt ten onrechte ex nunc in plaats van ex tunc beoordeeld, nu er enkel medische gegevens van na de bezwaarfase voor handen zijn die niet eerder beschikbaar waren, wat niet voor rekening en risico van eiseres mag komen. De betreffende stukken alsmede hetgeen is besproken op de hoorzitting van
15 oktober 2021, dienen buiten beschouwing te worden gelaten, aldus eiseres.
Zij verwijst verder nog naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 5 juli 2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:5952, waarin de rechtbank oordeelt dat er weliswaar sprake is van een chronische aandoening, maar dat daarmee niet vaststaat dat de werknemer eerder ziek was dan de datum waarop hij zich daadwerkelijk ziek had gemeld.
4.2.
Indien wel sprake is van nawerking, had het UWV in redelijkheid niet kunnen komen tot het besluit betreffende de verplichting tot het betalen van ziekengeld over de periode vanaf 8 oktober 2019 tot en met heden aan de ex-werknemer. Eiseres verzoekt derhalve de rechtbank te bepalen dat zij schade heeft geleden door de onrechtmatige besluiten van het UWV van 12 februari 2020 en 24 april 2020 en dat het UWV hier aansprakelijk voor is. Redengevend hiervoor is dat het UWV in januari 2020 zelf had moeten beoordelen of de arbeidsongeschiktheid ontstond binnen vier weken na de laatste werkdag van de werknemer en dat het UWV de re-integratie had moeten overnemen op het moment dat eiseres die niet uitvoerde. Eiseres voerde deze niet uit omdat zij in de veronderstelling verkeerde dat de ex-werknemer geen recht had op ziekengeld. Het UWV heeft pas ruim 104 weken na de door haar vastgestelde eerste ziektedag geoordeeld dat eiseres de re-integratie moest oppakken. Verder is pas op 8 december 2021 besloten dat eiseres onvoldoende re-integratiewerkzaamheden heeft verricht. Het UWV schuift eigen fouten in de schoenen van eiseres en eiseres is de kans ontnomen om te werken aan een re-integratietraject, zo stelt zij.

Beoordeling door de rechtbank

5. Voor het wettelijk kader verwijst de rechtbank naar de bijlage.
6. De rechtbank beoordeelt of het UWV terecht heeft vastgesteld dat aan de ex-werknemer van eiseres een ZW-uitkering wordt toegekend in verband met arbeidsongeschiktheid per op 8 oktober 2019. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
7. Ten aanzien van de grond van eiseres dat geen sprake is van nawerking, omdat de ex-werknemer zich niet tijdig heeft ziekgemeld bij eiseres, wordt het volgende overwogen. Uit artikel 46, eerste lid, van de ZW, waarin het recht op nawerking op grond van de ZW is vastgelegd, volgt dat voor beoordeling van het recht op nawerking van belang is of de verzekerde binnen vier weken na het einde van zijn verzekering arbeidsongeschikt wordt. De datum waarop de ziekmelding door de verzekerde feitelijk wordt gedaan is voor het recht op een ZW-uitkering door nawerking dus niet van belang. [1]
8. Daarbij wijst de rechtbank er nog op dat volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep de verantwoordelijkheid van de werkgever (en werknemer) ook de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de geleverde diensten door ingeschakelde deskundigen, zoals een arbodienst, impliceert. [2] Eiseres is er dus, ongeacht het advies van de bedrijfsarts, verantwoordelijk voor dat zij het eerste spoor dan wel het tweede spoor, daar waar mogelijk inzet en eiseres kan het feit dat dit niet is gebeurd niet op het UWV afwentelen. In dit geval had eiseres aan het UWV een deskundigenoordeel kunnen vragen ter beoordeling van de vraag of de ex-werknemer op 8 oktober 2019 in verband met arbeidsongeschiktheid was uitgevallen.
9. Het standpunt van eiseres dat niet ex tunc door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zou zijn getoetst, wordt niet gevolgd. Bij de uitspraak van deze rechtbank van
3 juni 2021 heeft het UWV de opdracht gekregen alsnog onderzoek te doen naar de vraag of de ongeschiktheid voor het verrichten van werk is ontstaan op of binnen vier weken na de laatste werkdag van ex-werknemer op 7 oktober 2019. Verweerder heeft bij dit onderzoek de door ex-werknemer ingebrachte brieven van 23 december 2019 (chirurg), 15 januari 2020 (chirurg), 6 juni 2020 (chirurg), 7 augustus 2020 (chirurg) en 29 oktober 2020 (huisarts) alsmede hetgeen is besproken op de hoorzitting van 15 oktober 2021, betrokken. Bij een heroverweging in bezwaar dient de dan beschikbare medische informatie meegewogen te worden en op zijn eigen merites beoordeeld te worden.
Het enkele feit dat (mogelijk) op de datum in geding ziende informatie op een later moment wordt afgegeven, betekent niet dat deze alleen om die reden al buiten beschouwing moet worden gelaten. Ten slotte betekent ook het feit dat de bedrijfsarts de betreffende informatie op 8 januari 2020 niet tot zijn beschikking had, niet dat deze informatie niet in de heroverweging betrokken mag worden.
De vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag
10. Na de uitspraak van deze rechtbank van 3 juni 2021 heeft het UWV de hiervoor reeds genoemde hoorzitting gehouden waarbij de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanwezig was, en die heeft op 19 oktober 2021 een medische rapportage opgesteld. Na aanvullend eigen onderzoek en na bestudering van de gegevens van de medisch specialist, is de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot de conclusie gekomen dat de ex-werknemer per
8 oktober 2019 arbeidsongeschikt is geworden voor de maatstaf van zijn arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft aan dat het feit dat geen eerdere medische bewijzen beschikbaar waren, niet betekent dat de ex-werknemer niet arbeidsongeschikt zou zijn. Uit de latere gegevens van de behandelend sector en de beschrijving van de klachten alsmede het beloop daarvan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er al eerder forse beperkingen aanwezig waren en dat de ex-werknemer eerder al aangewezen was op andere werkzaamheden die hem niet te zwaar zouden belasten. Zijn eigen arbeid was te belastend, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep, en dat maakt dat het werk op 8 oktober 2019 niet meer passend was voor de inmiddels ex-werknemer en dat hij per die datum als arbeidsongeschikt voor zijn eigen werk dient te worden beschouwd, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
11. De rechtbank is echter van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ondanks zijn inspanning hiertoe hiermee niet afdoende heeft gemotiveerd dat sprake is van arbeidsongeschikt van de ex-werknemer op 8 oktober 2019. Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende vast is komen te staan dat de klachten op dat moment tot arbeidsongeschiktheid hebben geleid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van hetgeen ter beschikking stond geconcludeerd dat sprake is van aannemelijkheid van de dusdanige ernst van klachten op dat moment, maar heeft daarbij naar het oordeel van rechtbank niet voldoende kunnen vaststellen dat de verergering van de klachten niet op een later moment is ingetreden. Gelet op de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep beschreven klachten, die op basis van de weinig beschikbare medische informatie van zowel ex-werknemer als de bedrijfsarts van eiseres zijn gestoeld, is sprake van een medische situatie waarin degeneratie plaatsvindt. Onvoldoende is vast komen te staan dat deze klachten op 8 oktober 2019 in die ernstige mate aanwezig waren dat er toen sprake was van arbeidsongeschiktheid. De verwijzing van eiseres naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 5 juli 2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:5952, waarin de rechtbank oordeelt dat er weliswaar sprake is van een chronische aandoening, maar dat niet vaststaat dat de werknemer eerder ziek was dan de datum waarop hij zich daadwerkelijk ziek had gemeld, wordt derhalve gevolgd. In onderhavige zaak is het door het UWV gestelde beloop van de klachten van de ex-werknemer ook niet voldoende komen vast te staan.
12. Het voorgaande betekent dat niet vast is komen te staan dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van ex-werknemer 8 oktober 2019 is. Nu bovendien uit de beschikbare medische informatie blijkt dat ex-werknemer zich pas op 9 december 2019 bij zijn huisarts heeft gemeld, kan evenmin worden gesteld dat binnen vier weken na
8 oktober 2019 alsnog zodanige klachten zijn opgetreden dat sprake was van arbeidsongeschiktheid. Derhalve is geen sprake van nawerking op grond van artikel 46 ZW.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel uit artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat het UWV een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft het UWV hiervoor zes weken.
14. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar gemaakte proceskosten in beroep. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiseres een vast bedrag (punt) per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift (1 punt) ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen (1 punt). De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.674,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 25 november 2021;
- bepaalt dat het UWV het griffierecht van € 360,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt het UWV in de proceskosten tot een bedrag van € 1.674,- te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Oonincx, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Damen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
BIJLAGE
Op grond van artikel 29, tweede lid, onder b, van de ZW wordt het ziekengeld uitgekeerd aan degene wiens aanspraak berust op artikel 46, vanaf de derde dag van de ongeschiktheid tot werken.
Op grond van artikel 46, eerste lid, heeft degene die binnen vier weken na het einde van zijn verzekering ongeschikt tot werken wordt jegens het UWV aanspraak op ziekengeld alsof hij verzekerd was gebleven.
Op grond van artikel 63a, eerste lid, verricht de eigenrisicodrager met betrekking tot personen, bedoeld in artikel 29, tweede lid, onder b, die laatstelijk tot hem in dienstbetrekking stonden, de werkzaamheden ter zake van de voorbereiding van besluiten op grond van deze wet inzake uitkeringen, met uitzondering van besluiten op grond van artikel 45a en besluiten op grond van bezwaar of beroep. Op grond van het vijfde lid verricht het UWV, indien de eigenrisicodrager werkzaamheden als bedoeld in het eerste lid, naar zijn oordeel niet, niet voldoende of niet juist verricht, die werkzaamheden. Op grond van het negende lid kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld met betrekking tot dit artikel.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling werkzaamheden, administratieve voorschriften en kosten eigenrisicodrager ZW (de Regeling) legt de eigenrisicodrager een voorstel voor een beslissing aan het UWV voor.
Op grond van het vijfde lid verzekert het UWV zich ervan dat de voorbereiding van de beslissing door de eigenrisicodrager op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat het voorstel wordt gedragen door de onderliggende feiten.
Op grond van het zesde lid wordt de eigenrisicodrager, indien deze het voorstel naar het oordeel van het UWV niet of niet voldoende zorgvuldig heeft voorbereid, in de gelegenheid gesteld dit verzuim te herstellen binnen een door het UWV gestelde termijn.
Op grond van het zevende lid verricht het UWV de werkzaamheden als bedoeld in artikel 63a, eerste lid, van de ZW of onderdelen daarvan, indien de eigenrisicodrager binnen de gestelde termijn het verzuim niet of niet voldoende heeft hersteld. Op grond van het achtste lid maakt het UWV de beschikking zo spoedig mogelijk bekend.

Voetnoten

1.Zie hiervoor onder meer de uitspraak van Rechtbank Midden-Nederland van 20 oktober 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:5385.
2.Zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 18 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3713.