ECLI:NL:RBNHO:2019:5952

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
5 juli 2019
Publicatiedatum
9 juli 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3293
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ZW-uitkering na beëindiging dienstverband en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 5 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen. De eiser, die na een langdurig dienstverband met prepensioen ging, had bezwaar gemaakt tegen de schorsing van zijn Ziektewet-uitkering per 2 februari 2018. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op 9 maart 2018 niet arbeidsongeschikt was, zoals beoordeeld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank oordeelde dat de weigering van de ZW-uitkering per 28 maart 2018 terecht was, omdat de eiser op dat moment niet meer voor de ZW verzekerd was. De rechtbank heeft de beroepsgronden van de eiser, die onder andere stelden dat de medische beoordeling onzorgvuldig was, verworpen. De rechtbank concludeerde dat de verzekeringsarts zorgvuldig had gehandeld en dat er geen medische stukken waren overgelegd die de stellingen van de eiser konden onderbouwen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 18/3293

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 juli 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen,
(districtskantoor Breda), verweerder,
(gemachtigde: A.J.J.M. van Yk).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[bedrijf] N.V., te Apeldoorn,
(gemachtigde: mr. L.J.Y. Hoeneveld-Mol).

Procesverloop

Bij besluit van 7 februari 2018 heeft verweerder eiser meegedeeld dat zijn uitkering op grond van de Ziektewet (Zw) per 2 februari 2018 wordt geschorst.
Hiertegen heeft eiser op 9 februari 2018 bezwaar gemaakt.
Bij primaire besluit van 21 februari 2018 heeft verweerder geweigerd eiser per 2 februari 2018 een ZW-uitkering toe te kennen.
Bij primaire besluit van 16 april 2018 heeft verweerder eiser tevens geweigerd een ZW-uitkering toe te kennen per 28 maart 2018.
Hiertegen heeft eiser op 14 mei 2018 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 28 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser van 9 februari 2018 tegen de beslissing van 7 februari 2018 niet-ontvankelijk verklaard, het bezwaar van 9 februari 2018 tevens aangemerkt als (prematuur) bezwaar tegen het besluit van 21 februari 2018 en dit bezwaar gegrond verklaard omdat eiser per 2 februari 2018 alsnog arbeidsongeschikt wordt geacht. In het bestreden besluit is het primaire besluit van 21 februari 2018 daarom ingetrokken. Daarnaast is in het bestreden besluit het bezwaar van 14 mei 2018 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het beroep richt zich blijkens de gronden enkel tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar van 14 mei 2018.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2019. Eiser is zonder voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens derde-partij is niemand verschenen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Op 12 maart 2019 heeft de rechtbank het onderzoek in deze zaak heropend en verweerder om een nadere toelichting verzocht.
Bij brief van 12 april 2019 heeft verweerder een rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd van 11 april 2019. Hierop heeft eiser bij brief van 30 april 2019 gereageerd. Derde-partij heeft bij brief van 4 juni 2019 eveneens een reactie ingediend. Hierin wordt verwezen naar een tweetal bijgevoegde medische rapportages van door derde-partij ingeschakelde verzekeringsarts [naam] . Op 20 juni 2019 heeft de rechtbank vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft geen toestemming verleend voor kennisneming door [bedrijf] N.V. (derde-partij, hierna: voormalige werkgever) van stukken die medische gegevens bevatten. De rechtbank heeft daarom, onder toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bepaald dat de gemachtigde van derde-partij geen kennis mag nemen van die stukken. Om dezelfde reden neemt de rechtbank in deze uitspraak de medische klachten en beroepsgronden van eiser, en de daaraan gerelateerde stukken, in algemene bewoordingen op.
2. Eiser is per 1 november 2016, na een dienstverband van zesendertig jaar als productmanager, op zestigjarige leeftijd met prepensioen gegaan. Eiser kon om toenemende gezondheidsredenen niet meer aan de fysieke eisen voldoen die aan zijn functie werden gesteld. Deze prepensioenregeling is in overleg met zijn voormalige werkgever, eigenrisicodrager voor de ZW, tot stand gekomen. Daarbij is ook overeengekomen dat eiser zijn werkzaamheden al in augustus 2016 mocht staken. Op 20 september 2016 heeft eiser van zijn werkgever het verzuimprotocol na beëindiging arbeidsovereenkomst ontvangen. Volgens dit protocol is eiser verplicht in bepaalde situaties een ziekmelding te doen en kan bij nalaten daarvan een boete volgen. Omdat eiser zich op zijn laatste werkdag ziek heeft gemeld, de werkgever deze ziekmelding in eerste instantie heeft geaccepteerd en eiser zich sindsdien met regelmatige tussenpozen ziek heeft gemeld, heeft eiser sinds de beëindiging van zijn dienstbetrekking aanspraak op een ZW-uitkering gehouden als ware hij bij zijn voormalige werkgever verzekerd gebleven. In het bestreden besluit is door verweerder, onder meer, geconcludeerd dat aan deze situatie per 18 februari 2018 een einde is gekomen en dat eiser om die reden geen recht heeft op een ZW-uitkering per 28 maart 2018.
3. Eiser stelt zich in beroep op het standpunt dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Eiser wijst er in dit kader ten eerste op dat zijn chronische aandoeningen en de bijhorende ziektebeelden al langere tijd bekend zijn bij zijn voormalige werkgever en dat deze eiser bij het ingaan van zijn vroegpensioenregeling had toegezegd hem hierbij te begeleiden. Eiser heeft de toegezegde begeleiding echter nooit gehad. Integendeel, ondanks de verzoeken van eiser om controles op zijn ziektedagen, hebben deze controles altijd pas achteraf plaatsgevonden. Op het moment dus dat de aanvallen waardoor eiser zich ziek moest melden alweer voorbij waren. Ten tweede wijst eiser erop dat zijn ziektemelding van 2 februari 2018 in eerste instantie is afgewezen door verweerder en pas na het maken bezwaar alsnog is geaccepteerd. Dit vindt eiser onzorgvuldig. Zeker nu eiser al een keer eerder in bezwaar gelijk heeft gekregen van verweerder in een andere procedure.
Eiser stelt zich tot slot op het standpunt dat verweerder ten onrechte de ZW-uitkering per 28 maart 2018 heeft geweigerd, omdat hij toen niet meer voor de ZW verzekerd was. Eiser is van mening dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar medische rapportage van 18 juni 2018 ten onrechte heeft geconcludeerd dat eiser op 9 maart 2018 niet arbeidsongeschikt was. Volgens eiser miskent de verzekeringsarts bezwaar en beroep met deze diagnose dat 9 maart 2018 de begindag was van een driedaagse aanval dat duurde tot en met 11 maart 2018. Eiser is notabene op 9 maart 2018 naar de huisarts gegaan omdat hij de aanval aan voelde komen. In de middag van 9 maart 2018 is deze daadwerkelijk in volle hevigheid losgebarsten. Dit heeft eiser ook bij zijn ziektemelding van 10 maart 2018 gemeld bij zijn voormalige werkgever. Omdat het verzuimprotocol zo streng is heeft eiser na de aanval van 9, 10 en 11 maart 2018 alsnog om correctie gevraagd van de eerste ziektedag. Deze aanval past bovendien qua hevigheid en duur binnen het repeterend ziektebeeld van zijn chronische aandoening en dient dan ook niet als een losstaand incident te worden beschouwd maar als onderdeel van een doorlopend ziekteproces.
Eiser is het verder niet eens met de tegenwerping van de verzekeringsarts dat eiser op 9 maart 2018 niet als arbeidsongeschikt moet worden aangemerkt omdat er sprake is van de verlichtende omstandigheid dat eiser zijn werk zodanig kon indelen dat het passend was te maken aan een kortdurende toename van zijn medische klachten. Dat eiser in het verleden gemiste arbeidsuren inhaalde in de avond en/of in het weekeinde moet juist als iets positiefs worden gezien en niet aan hem worden tegengeworpen. Temeer nu de voormalige werkgever van eiser er nooit problemen mee had dat eiser zijn werkzaamheden buiten kantoortijden inhaalde. In de praktijk werkte eiser vroeger dus juist met goedkeuring van zijn voormalige werkgever heel vaak in het weekeinde. Het is in het geval van eiser dan ook oneerlijk dat eventuele ziekte in het weekeinde niet meetelt voor een ZW-uitkering.
4. Verweerder stelt zich, kort samengevat en voor zover van belang, op het standpunt dat het bestreden besluit wel degelijk zorgvuldig tot stand is gekomen. In het bestreden besluit is ten aanzien van de ziektemelding van 2 februari 2018 geconcludeerd dat eiser toen inderdaad arbeidsongeschikt was. Daarom is het bezwaar in zoverre gegrond verklaard en is het bezwaar tegen de schorsing wegens het ontbreken van belang, gezien de gegrondverklaring, terecht niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat de ziektemelding van 28 maart 2018 terecht niet heeft geleid tot een ZW-uitkering, omdat eiser op dat moment niet meer viel onder de werkingssfeer van de ZW. Verweerder wijst er daarbij op dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapportage van 18 juni 2018 heeft geconcludeerd dat eiser op 9 maart 2018 niet arbeidsongeschikt was. Eiser heeft niet aangetoond dat deze conclusie onjuist is. Er zijn namelijk geen concrete aanknopingspunten tot twijfel aan de juistheid van deze conclusie naar voren gebracht door eiser. Verweerder heeft daarom terecht geconcludeerd dat de ZW-verzekering van eiser per 18 februari 2018 is geëindigd en dat eiser om die reden geen recht meer had op een ZW-uitkering per 28 maart 2018.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Vooropgesteld moet worden dat het beroep zich enkel richt tegen de weigering van verweerder om eiser per 28 maart 2018 een ZW-uitkering te verstrekken. Ter beoordeling ligt dus voor de vraag of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser op dat moment niet meer voor de ZW was verzekerd. Om de juistheid van dit standpunt van verweerder te kunnen beoordelen, dient de medische rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 juni 2018 over de ziektemelding van eiser van 9 maart 2018 te worden beoordeeld. Indien eiser op 9 maart 2018 namelijk wel als arbeidsongeschikt moest worden aangemerkt, zou hij op 28 maart 2018 vallen binnen de nawerking van artikel 46 van de ZW.
5.2.
In artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW is bepaald dat iemand recht heeft op ziekengeld als hij als gevolg van ziekte of gebreken niet geschikt is voor het verrichten van zijn arbeid. De ongeschiktheid om te werken moet rechtstreeks het gevolg zijn van ziekte of gebreken en dat moet objectief medisch vastgesteld kunnen worden. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de eerstejaars ZW-beoordeling. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de CRvB van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225.
5.3.
Uit vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU8290) blijkt verder ook dat aan een rapport opgesteld door een bezwaarverzekeringsarts, een bijzondere waarde toekomt in die zin, dat verweerder zijn besluiten omtrent de arbeidsongeschiktheid van een betrokkene op dit soort rapportages mag baseren. Het verzekeringsgeneeskundig rapport kan deze waarde verliezen als de betrokkene aannemelijk maakt dat dit rapport niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, inconsequenties bevat of niet concludent is. Het aannemelijk maken dat van een van deze gebreken sprake is, kan gebeuren door niet medisch geschoolden. Dit geldt echter niet voor het aannemelijk maken dat de inhoudelijke medische beoordeling onjuist is. Indien een betrokkene deze beoordeling wil aanvechten zal hij in beginsel zijn stellingen moeten onderbouwen met een rapport van een (andere) reguliere medicus.
5.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat verweerder zijn besluit niet op de medische rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 juni 2018 over de ziekmelding van 9 maart 2018 heeft mogen baseren. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt niet zorgvuldig is geweest. Eiser is gezien door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op het spreekuur van 18 juni 2018. Het dossier bevat verder de nodige (medische) gegevens, mede vanwege de eerdere procedure(s). De verzekeringsarts heeft in dit geval dan ook, zo komt uit de rapportages naar voren, op basis van zijn onderzoek en de beschikbare medische gegevens, een voldoende duidelijk beeld gekregen van de medische situatie van eiser.
5.5.
De rechtbank heeft evenmin aanwijzingen dat het medisch oordeel van de verzekeringsarts dat eiser op 9 maart 2018 niet arbeidsongeschikt was in de zin van de ZW, onjuist is. Hierbij dient vooropgesteld te worden dat eiser geen medische stukken heeft overgelegd waaruit een ander beeld over de medische situatie van eiser naar voren komt, dan door de verzekeringsarts is vastgesteld. Verder volgt de rechtbank de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn verklaring dat eiser op 9 maart 2018 niet als arbeidsongeschikt voor zijn eigen, al aan zijn ziektetoestand aangepaste, werkzaamheden kon worden aangemerkt, omdat hij zich pas op 10 maart 2019 ziek heeft gemeld en omdat eiser zelf heeft aangegeven dat de aanval op 10 en 11 maart 2018 op zijn hoogtepunt was. Dit standpunt heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep desgevraagd ook herhaald in de aanvullende rapportage van 11 april 2019. Weliswaar kan eiser worden gevolgd in zijn stelling dat de aanval van het weekend 9, 10 en 11 maart 2018 moet worden beoordeeld als onderdeel van het repeterend ziektebeeld ten gevolge van zijn chronische aandoening, dit laat echter onverlet dat eiser zich dan ook op 9 maart 2018 al ziek had moeten melden bij zijn voormalige werkgever. Dat eiser op 9 maart 2018 wel naar zijn huisarts is gegaan, doet hieraan niet af. Gelet op het vorenstaande is het de rechtbank voldoende inzichtelijk hoe de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot haar medisch oordeel is gekomen. Nu eiser zijn stelling dat de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist is niet met medische stukken heeft onderbouwd, ziet de rechtbank geen aanleiding tot twijfel aan de juistheid van deze conclusie. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder in het bestreden besluit terecht geweigerd om eiser per 28 maart 2018 een ZW-uitkering te verstrekken, omdat eiser op dat moment niet meer voor de ZW was verzekerd. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, rechter, in aanwezigheid van D.M.M. Luijckx, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.