[appellant], wonende te [woonplaats] (Marokko) (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 november 2003, 02/3876 ZW (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 april 2006
Namens appellant heeft mr. F.L. Teerling, advocaat te Oss, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2006. Appellant is (met bericht) niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Steeman, werkzaam bij het Uwv.
Appellant was laatstelijk van 16 juli 1991 tot 10 december 1991 werkzaam als tomatenplukker/bladbreker bij agrarisch bedrijf [naam bedrijf] te [vestigingsplaats]. Op 11 februari 1993 is hij teruggekeerd naar Marokko. Bij brief van 11 maart 1996, nader toegelicht bij brieven van 10 maart 1997 en 8 mei 1998, is namens appellant verzocht om toekenning van ziekengeld. Desgevraagd is door appellant in een zogenoemde ‘Eigen verklaring met betrekking tot arbeidsongeschiktheid in het buitenland’ van 3 oktober 1998 aangegeven dat hij sinds 11 februari 1993 arbeidsongeschikt is.
Bij besluit van 16 november 1998 is appellant een uitkering ingevolge de Ziektewet (hierna: ZW) geweigerd. Hierbij is overwogen dat de verplichte verzekering van appellant op 10 december 1991 is beëindigd, dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant 11 februari 1993 is en dat deze niet binnen één maand na het eind van de verplichte verzekering is gelegen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 6 juni 2002 ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellant aangegeven dat hij sinds 11 februari 1993 arbeidsongeschikt is. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft hij onder meer een tweetal verklaringen van M. [B.], arts in Marokko, van respectievelijk 11 februari 1993 en 20 september 2002, ingebracht. Ter zitting heeft hij betoogd dat hij reeds sinds 15 december 1991 arbeidsongeschikt is.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant nog een verklaring van M. [B.] voornoemd van 15 december 1991 ingebracht en heeft betoogd dat hij reeds sinds die datum arbeidsongeschikt is. Hierbij heeft hij aangegeven dat door hem destijds de datum van 11 februari 1993 is genoemd om aan te geven dat hij op het moment van vertrek naar Marokko nog steeds arbeidsongeschikt was. Voorts heeft hij bij brief van 25 mei 2004 zijn standpunt nog nader toegelicht en aangegeven dat hij in december 1991 voor een periode van twee maanden naar Marokko is teruggekeerd en toen door M. [B.] is behandeld.
De Raad overweegt als volgt.
In artikel 46, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW is - voor zover thans van belang - bepaald dat degene die gedurende twee maanden onafgebroken op alle dagen verzekerd is geweest en binnen één maand na het eindigen van zijn dienstbetrekking ongeschikt tot werken wordt, aanspraak heeft op ziekengeld alsof hij verzekerd was gebleven.
Niet in geschil is en ook voor de Raad staat vast dat de dienstbetrekking van appellant op 10 december 1991 is geëindigd.
Aan het bestreden besluit ligt het standpunt ten grondslag dat appellant niet binnen één maand na het eindigen van zijn dienstbetrekking, op 10 december 1991, ongeschikt tot werken is geworden. Dit standpunt is gebaseerd op de eigen verklaring van appellant van 3 oktober 1998, waarin deze heeft aangegeven dat hij sinds 11 februari 1993 arbeidsongeschikt is.
Appellant stelt zich - inmiddels - op het standpunt dat hij reeds sinds 15 december 1991, derhalve (wel) binnen één maand na het eindigen van zijn dienstbetrekking, arbeidsongeschikt is.
Onder deze omstandigheden ligt het naar het oordeel van de Raad op de weg van appellant om voor zijn standpunt voldoende bewijs bij te brengen. De Raad is van oordeel dat appellant hierin niet is geslaagd. Daartoe heeft de Raad overwogen dat de door appellant in hoger beroep ingebrachte verklaring van M. [B.] van 15 december 1991 tegenstrijdig is met de twee door appellant reeds in beroep ingebrachte verklaringen van M. [B.], zodat naar het oordeel van de Raad aan eerstgenoemde verklaring van M. [B.] weinig waarde kan worden gehecht. Daarbij merkt de Raad nog op de door appellant in zijn brief van 25 mei 2004 voor deze tegenstrijdigheid gegeven verklaring niet voldoende geloofwaardig te achten.
Gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat gedaagde appellant terecht een uitkering ingevolge de ZW heeft geweigerd.
Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C. Bruning en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 april 2006.