ECLI:NL:RBROT:2023:3591

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 mei 2023
Publicatiedatum
26 april 2023
Zaaknummer
ROT 22/634 V
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen buiten-zittinguitspraak inzake proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft opposante, een eenmanszaak, verzet aangetekend tegen een buiten-zittinguitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 december 2022, waarin een verzoek om proceskostenvergoeding werd toegewezen. Opposante had eerder beroep ingesteld tegen een beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming, die op 28 december 2021 een bezwaar had afgewezen. De Minister herroept op 21 april 2022 zijn eerdere besluit en kent opposante een vergoeding van € 1.082,- toe voor de bezwaarfase. Opposante trekt haar beroep in, maar vraagt om vergoeding van proceskosten in de beroepsfase. De rechtbank kende in december 2022 een bedrag van € 379,50 toe, maar opposante is het niet eens met de toegepaste wegingsfactor van 0,5 voor de proceskostenvergoeding.

De rechtbank heeft het verzet op 6 april 2023 behandeld. Opposante betoogt dat de wegingsfactor ten onrechte laag is vastgesteld en dat haar beroep niet uitsluitend over proceskosten ging, maar ook over de onrechtmatigheid van de beslissing van de Minister. De verzetrechter oordeelt dat er twijfel is ontstaan over de buiten-zittinguitspraak, omdat de rechtbank niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de wegingsfactor 0,5 is gehanteerd. De verzetrechter concludeert dat het verzet gegrond is en dat de buiten-zittinguitspraak vervalt. De rechtbank doet vervolgens uitspraak op het verzoek om proceskostenvergoeding en kent opposante een bedrag van € 1.674,- toe, gebaseerd op de ingediende beroeps- en verzetschriften en de deelname aan de zitting. Tevens wordt de Minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 184,- aan opposante.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/634 V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 mei 2023 op het verzet van

[opposante], handelend onder de naam van
[naam eenmanszaak], uit [plaatsnaam], opposante
(gemachtigde: mr. M.J.G. Schroeder),
en met toepassing van artikel 8:55, tiende lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de zaak tussen

opposante

en

de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister).

Inleiding

Opposante heeft beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van de Minister van 28 december 2021.
Bij besluit van 21 april 2022 heeft de Minister bovengenoemd besluit herroepen, voor zover dat besluit betrekking heeft op proceskosten. De Minister heeft aan opposante € 1.082,- toegekend als vergoeding van kosten voor de bezwaarfase. Naar aanleiding hiervan heeft opposante het beroep ingetrokken en verzocht om vergoeding van proceskosten in de beroepsfase.
Bij uitspraak van 16 december 2022 heeft de rechtbank dat verzoek toegewezen en de Minister veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 379,50.
Opposante heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld.
De rechtbank heeft het verzet op 6 april 2023 op zitting behandeld. Namens opposante is haar gemachtigde verschenen.

De uitspraak van 16 december 2022

1. Met toepassing van de artikelen 8:54, 8:75 en 8:75a van de Awb heeft de rechtbank in de buiten-zittinguitspraak het verzoek van opposante (om een proceskostenveroordeling) toegewezen. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat de hoogte van de proceskostenveroordeling 1 punt bedraagt, met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 0,5.

Het verzet van opposante

2. In verzet voert opposante aan het niet eens te zijn met de door de rechtbank gehanteerde wegingsfactor van 0,5. Er is sprake van een gemiddelde zaak en dus een wegingsfactor 1. Opposante betoogt dat het oorspronkelijke beroep niet uitsluitend betrekking had op de kosten, omdat zij bij de Minister een vergunning had aangevraagd voor het in stand houden van haar eenmanszaak ([naam eenmanszaak]), en toestemming om opposante te belasten met de leiding van die onderneming. Dit verzoek was eerst afgewezen waarna, na bezwaar, de vergunning alsnog werd verleend. Bij de beslissing op bezwaar werden echter geen kosten vergoed, dit omdat geen sprake zou zijn geweest van een onrechtmatigheid die te wijten is aan de Minister. Door deze conclusie heeft opposante haar eenmanszaak niet kunnen uitoefenen tussen 18 augustus 2021 en 28 december 2021. Opposante voert aan dat het beroep niet uitsluitend ging over de proceskosten. [1] Daarbij geeft opposante aan dat zij in het beroepschrift eveneens had aangevoerd dat het primaire besluit ten onrechte niet is herroepen vanwege een onrechtmatigheid die te wijten is aan de Minister. Deze onrechtmatigheid is met het besluit van 21 april 2022 door de Minister erkend.

Beoordeling door de verzetrechter

3. In deze procedure moet de verzetrechter de vraag beantwoorden of het beroep van opposante bij de uitspraak van 16 december 2022 terecht zonder zitting is afgedaan. Dit betekent dat de beoordeling van de verzetrechter beperkt is tot de vraag of terecht uitspraak is gedaan zonder opposante op zitting te horen. Als in verzet argumenten naar voren worden gebracht, die ook nog hadden kunnen worden aangevoerd als wel een zitting zou zijn gehouden, moet worden beoordeeld of hierdoor twijfel ontstaat over de buiten-zittinguitspraak. Als dat het geval is, dan is het verzet gegrond en komt de buiten-zittinguitspraak te vervallen. Het onderzoek wordt dan voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
4. De verzetrechter is van oordeel dat door hetgeen door opposante in verzet is aangevoerd twijfel is ontstaan over de buiten-zittinguitspraak. Opposante had beroep ingesteld omdat de Minister in de beslissing op bezwaar van 28 december 2021 weliswaar het bezwaar van opposante gegrond had verklaard, maar heeft ontkend dat sprake was van een onrechtmatigheid aan de zijde van de Minister. Er waren voorts geen proceskosten vergoed. Met het besluit van 21 april 2022 heeft de Minister erkend dat sprake was van een onrechtmatigheid aan de zijde van Minister en is hij overgegaan tot een vergoeding van de kosten in bezwaar.
Voor de bepaling van het gewicht van een zaak onderscheidt onderdeel C1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vijf categorieën met een bijbehorende wegingsfactor (tussen de 0,25 en 2). Geen van die categorieën heeft een bijzondere positie. Het is aan de beoordelende instantie, in dit geval de rechtbank, om op grond van een eigen waardering te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt. Het gaat hierbij dan om een waardering van feitelijke aard. [2] Daarbij merkt de verzetrechter op dat aan die vaststelling slechts beperkte motiveringseisen worden gesteld. [3] De verzetrechter overweegt dat met wat in verzet is aangevoerd, twijfel is ontstaan over de vaststelling van de wegingsfactor. Immers, in de buiten-zittinguitspraak is in het geheel niet gemotiveerd waarom uitgegaan is van wegingsfactor 0.5, en opposante in het beroepschrift had betoogd dat de Minister ten onrechte had ontkend dat het primaire besluit is herroepen vanwege een aan de Minister te wijten onrechtmatigheid, en ten onrechte een verzoek om kostenvergoeding (als bedoeld in artikel 7:15 van de Awb) had afgewezen. Daarmee was het beroep niet alleen toegespitst op proceskosten, maar waren ook inhoudelijke gronden ingebracht.

Conclusie en gevolgen

5. Het verzet is gegrond. Dat betekent dat de buiten-zittinguitspraak vervalt.
6. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om op een zitting te worden gehoord. Na de behandeling op zitting is de rechtbank van oordeel dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van het verzoek. Daarom doet de rechtbank op grond van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb niet alleen uitspraak op het verzet, maar ook op het verzoek om een proceskostenvergoeding. Deze vergoeding wordt op grond van het Bpb vastgesteld op een bedrag van € 1.674,- omdat de gemachtigde van opposante een beroepschrift heeft ingediend (1 punt), een verzetschrift heeft ingediend (0,5 punt) en aan een verzetzitting heeft deelgenomen (0,5 punt). De waarde van 1 punt bedraagt € 837,- en de gehanteerde wegingsfactor is 1.
7. De rechtbank wijst er ten slotte op dat de Minister, gelet op artikel 8:41, zevende lid, van de Awb, het door opposante betaalde griffierecht van € 184,- aan opposante dient te vergoeden (voor zover dat niet reeds is gebeurd).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het verzet gegrond;
- veroordeelt de Minister in de proceskosten van opposante tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Flikweert, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Sabanovic, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2023.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over het hoger beroep

Voor zover is beslist op verzet is het niet mogelijk om daartegen verzet of hoger beroep in te stellen.
Voor zover is beslist op het verzoek om een proceskostenvergoeding kan een partij, die het niet eens is met deze uitspraak, een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Opposante verwijst ter onderbouwing van dit standpunt naar ECLI:NL:RBNNE:2021:1553 en ECLI:NL:RBNNE:2021:1554, waarin uitsluitend de proceskosten in geschil waren.
2.Zie uitspraken van de Hoge Raad van 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293 en 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162.
3.Zie bijvoorbeeld een uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 15 november 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4638.