ECLI:NL:RBROT:2023:3068

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 maart 2023
Publicatiedatum
12 april 2023
Zaaknummer
ROT 21/3805
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake parkeerbelasting en hoorplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 27 maart 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen opgelegd door de gemeente Schiedam. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. B. de Jong, heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van verweerder, die het bezwaar van eiser tegen de naheffingsaanslag ongegrond had verklaard. De naheffingsaanslag, opgelegd op 17 februari 2021, bedroeg in totaal € 66,10, bestaande uit € 1,90 aan verschuldigde parkeerbelasting en € 64,20 aan kosten van naheffing.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat er geen geschil bestond over het feit dat eiser zijn parkeerbelasting niet had betaald op de datum van de controle. De kern van het geschil betrof de vraag of de hoorplicht was geschonden. Eiser stelde dat hij ten onrechte niet was gehoord, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder niet verplicht was om een hoorzitting te organiseren, aangezien eiser in zijn bezwaarschrift geen expliciet verzoek had gedaan om gehoord te worden. De rechtbank verwees naar relevante wetgeving en jurisprudentie om haar oordeel te onderbouwen.

Daarnaast heeft eiser verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank concludeerde echter dat de redelijke termijn nog niet was overschreden, aangezien er sinds het indienen van het bezwaarschrift nog geen twee jaar waren verstreken. Daarom werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees ook het verzoek om proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/3805

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 maart 2023 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaats] , eiser,

(gemachtigde: mr. B. de Jong),
en

[naam functie] Belastingen van de gemeente Schiedam, verweerder,

(gemachtigde: mr. Annette Smits).

Inleiding

Verweerder heeft eiser bij beschikking van 17 februari 2021 een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen opgelegd. De naheffingsaanslag beloopt in totaal € 66,10, bestaande uit
€ 1,90 aan verschuldigde parkeerbelasting en € 64,20 aan kosten naheffing (aanslagnummer [nummer] ).
Bij uitspraak op bezwaar van 21 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de beschikking en de aanslag ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2023. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door een collega van zijn gemachtigde, mr. P.C. van den Aarsen. De gemachtigde van verweerder heeft zich afgemeld voor de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

1. Op 30 januari 2021 om 12:11 uur heeft een parkeercontroleur geconstateerd dat de auto van eiser (kenteken [kentekennummer] ) stond geparkeerd op locatie Burgemeester Honnerlage Gretelaan te Schiedam zonder dat er aan de betaalplicht is voldaan. Er bestaat geen geschil over dat daar op dat moment een betaald parkeerregime gold en dat eiser geen parkeerbelasting heeft betaald.
2. In geschil is of de hoorplicht is geschonden.
Hoorplicht
3.1.
Eiser stelt dat hij ten onrechte niet is gehoord. Volgens eiser had hij gehoord moeten worden door verweerder op grond van artikel 9, eerste lid, van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht, ook nu hij niet expliciet had verzocht om een hoorzitting.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de hoorplicht niet heeft geschonden. Op grond van artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, in verbinding met artikel 231 van de Gemeentewet wordt belanghebbende, in afwijking van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht, alleen gehoord op verzoek. De rechtbank stelt vast dat eiser in zijn bezwaarschrift niet heeft verzocht om te worden gehoord. Het enkel opvragen van de op de zaak betrekking hebbende stukken kan niet als een dergelijk verzoek worden aangemerkt. Het arrest van de Hoge Raad, waarnaar eiser in beroep verwijst (ECLI:NL:HR:2020:1011), ziet op een situatie waarin verweerder aan belanghebbende heeft gevraagd of hij gehoord wilde worden en daarop heeft geantwoord dat hij het recht voorbehield om, na ontvangst van de opgevraagde onderliggende stukken voor zover noodzakelijk gehoord te worden. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor. Verweerder was daarom niet gehouden een hoorzitting te organiseren, ook niet op grond van artikel 9 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht. Dit artikel is namelijk slechts verbindend voor de Rijksbelastingdienst en niet voor gemeentelijke heffingsambtenaren. [1]
4. Het beroep is ongegrond.
Redelijke termijn
5.1.
Eiser heeft in zijn brief van 8 februari 2023 verzocht om immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.2.
Op basis van de richtlijnen van de Hoge Raad, zoals omschreven in zijn arrest van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) behoren geschillen binnen een redelijke termijn te worden berecht. Hierbij geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien zij niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
5.3.
Het bezwaarschrift is gedateerd op 28 maart 2021. Op het moment van uitspraak zijn er sinds het bezwaar nog geen twee jaren verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn nog niet is overschreden. Voor een immateriële schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn bestaat daarom geen aanleiding.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.D.F. Oskam, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2023.
griffier
De rechter is verhinderd te tekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Den Haag waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Volgens Hof Amsterdam 4 maart 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:964.