ECLI:NL:RBROT:2023:11794

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 december 2023
Publicatiedatum
14 december 2023
Zaaknummer
ROT 22/6162, ROT 22/6193 en ROT 23/330
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betalingsverplichting voor inschrijving en identificatie van geïmporteerde voertuigen; beoordeling van redelijke termijn en schadevergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 18 december 2023, zijn drie zaken behandeld waarin eisers, afkomstig uit verschillende plaatsen, bezwaar hebben gemaakt tegen betalingsverplichtingen opgelegd door de Dienst Wegverkeer (RDW) voor de inschrijving en identificatie van voertuigen uit andere EU-lidstaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de RDW in eerdere besluiten, gedateerd 21 november 2016, 7 juni 2016 en 13 juni 2016, terecht betalingsverplichtingen heeft opgelegd voor de inschrijving en identificatie van de voertuigen, met tarieven van respectievelijk € 39,- en € 56,-. De bezwaren van de eisers zijn ongegrond verklaard, waarbij de rechtbank zich heeft gebaseerd op eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Eisers hebben aangevoerd dat de controles in strijd zijn met het Unierecht, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de RDW zich aan de geldende wetgeving houdt. De rechtbank heeft ook de argumenten van eisers over de redelijke termijn overwogen. Hoewel de procedure lang heeft geduurd, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor schadevergoeding, omdat de vertraging deels te wijten was aan afspraken tussen partijen en de complexiteit van de zaak. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en de verzoeken om schadevergoeding afgewezen, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een eerlijke en openbare behandeling van zaken binnen een redelijke termijn, maar concludeert dat in dit geval geen overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden die tot schadevergoeding leidt. De rechtbank heeft de eisers in het ongelijk gesteld en de verzoeken om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers ROT 22/6162, ROT 22/6193 en ROT 23/330

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 december 2023 in de zaken tussen

[naam eiseres] , uit [plaats 1] , eiseres,

[eiser 1], uit [plaats 1] , eiser 1,
[eiser 2], uit [plaats 2] , eiser 2, tezamen aangeduid als eisers,
(gemachtigde: [naam gemachtigde] ),
en

De directie van de Dienst Wegverkeer (RDW), verweerder

(gemachtigde: mr. J. Choufoer-van der Wel).

Procesverloop

Eisers hebben de RDW verzocht uit een andere EU-lidstaat afkomstige personenauto’s met voertuigidentificatienummers [nummer 1] (eiseres, [nummer 2] (eiser 1) en [nummer 3] (eiser 2) in te schrijven in het kentekenregister.
ROT 22/6162
Bij besluit van 21 november 2016 (het primaire besluit 1) heeft verweerder aan eiseres een betalingsverplichting opgelegd voor de inschrijving en de identificatie van het voertuig. Het gaat om een tarief van € 39,- voor de inschrijving in het kentekenregister en € 56,- voor de identificatie.
Bij besluit van 9 december 2022 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder de bezwaren van eiseres, voor zover deze zijn gericht tegen de betalingsverplichting die aan eiseres is opgelegd, ongegrond verklaard en de bezwaren, voor zover deze zijn gericht tegen het afgegeven rapport en de interne WOK-status, niet-ontvankelijk verklaard.
ROT 22/6193
Bij besluit van 7 juni 2016 (het primaire besluit 2) heeft verweerder aan eiseres een betalingsverplichting opgelegd voor de inschrijving en de identificatie van het voertuig. Het gaat om een tarief van € 39,- voor de inschrijving in het kentekenregister en € 56,- voor de identificatie.
Bij besluit van 9 december 2022 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder de bezwaren van eiser 1, voor zover deze zijn gericht tegen de betalingsverplichting die aan eiser 1 is opgelegd, ongegrond verklaard en de bezwaren, voor zover deze zijn gericht tegen het afgegeven rapport en de interne WOK-status, niet-ontvankelijk verklaard.
ROT 23/330
Bij besluit van 13 juni 2016 (het primaire besluit 3) heeft verweerder aan eiser 2 een betalingsverplichting opgelegd voor de inschrijving en de identificatie van het voertuig. Het gaat om een tarief van € 39,- voor de inschrijving in het kentekenregister en € 56,- voor de identificatie.
Bij besluit van 19 december 2022 (het bestreden besluit 3) heeft verweerder de bezwaren van eiser 2, voor zover deze zijn gericht tegen de betalingsverplichting die aan eiser 2 is opgelegd, ongegrond verklaard en, voor zover deze zijn gericht tegen het afgegeven rapport en de interne WOK-status, niet-ontvankelijk verklaard.
ROT 22/6162, ROT 22/6193 en ROT 23/330
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2023. Eisers en hun gemachtigde zijn - zonder voorafgaand bericht - niet ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. In deze drie zaken ligt ter beoordeling voor of verweerder de betalingsverplichting terecht aan eisers heeft opgelegd.
Identificatie en inschrijving in het kentekenregister
2. Eisers voeren aan dat het stelselmatig en verplicht onderwerpen aan een controle van de fysieke toestand van uit andere EU-lidstaten afkomstige gebruikte voertuigen bij de registratie hiervan in het Nederlandse kentekenregister, in strijd is met het Unierecht. Nederlandse gebruikte voertuigen zijn namelijk van een dergelijke controle uitgesloten. Door deze strijdigheid zijn alle uit de controle voortvloeiende rechten en leges ook in strijd met het Unierecht. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft hierover weliswaar uitspraak gedaan op 19 januari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:167), maar de Afdeling had volgens eisers prejudiciële vragen moeten stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof).
Er is ten onrechte geen gevolg gegeven aan het arrest van het Hof van 20 september 2007 (ECLI:EU:C:2007:531) waarin is geoordeeld dat het niet is toegestaan voertuigen uit andere lidstaten te onderwerpen aan een (systematische) fysieke controle van de materiële toestand, waaruit kan worden gedestilleerd of voertuigen schade hebben.
Nederland heeft het oordeel van het Hof kennelijk terzijde geschoven waarbij de argumenten van eisers steeds zijn afgedaan in kennelijk partijdige en afhankelijke rechtspraak. Ten aanzien van de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling is volgens eisers sprake van misbruik van recht, misbruik van bevoegdheid en kennelijke onrechtmatigheid.
2.1.
In de uitspraak van 19 januari 2022 heeft de Afdeling geoordeeld dat verweerder een voertuig dat reeds is geïdentificeerd ten behoeve van de inschrijving in een kentekenregister in een andere lidstaat, bij invoer in Nederland mag identificeren om te beoordelen of het aangeboden voertuig behoort bij het kentekenbewijs dat door de andere lidstaat is afgegeven. Daarnaast heeft de Afdeling geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de door verweerder voor de identificatie in rekening gebrachte bedragen de kosten te boven gaan. De Afdeling is in zijn uitspraak ook ingegaan op de betekenis van de door eisers genoemde uitspraak van het Hof van 20 september 2007.
Eisers hebben in hun beroepsgronden onvoldoende toegelicht waarom zij vinden dat dit oordeel van de Afdeling onjuist is. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de Afdeling en verwijst verder op dit punt naar de overwegingen van de Afdeling in de aangehaalde uitspraak.
Redelijke termijn
3. Eisers voeren verder aan dat de redelijke termijn is overschreden en dat om die reden een schadevergoeding dient worden toegekend. Eisers verwijzen in dit kader naar artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest).
3.1.
Op grond van artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. Dit recht vloeit ook voort uit het door eisers genoemde artikel 47 van het Handvest.
De vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij spelen in ieder geval de volgende factoren een rol: de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene. De redelijke termijn is voor een procedure in bezwaar en bij de rechtbank in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd. De rechtbank verwijst ook in dit verband naar de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:167).
3.2.
De redelijke termijn begint te lopen op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. In dit geval heeft verweerder de bezwaarschriften van eisers in de periode van 16 juni 2016 tot en met 23 december 2016 ontvangen. Op dit moment zijn dus (bijna) zeven jaar verstreken sinds de indiening van de bezwaarschriften. Ondanks deze lange duur van de procedure ziet de rechtbank in dit geval geen aanleiding voor het toekennen van een schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij is van belang dat de beslissing op de bezwaarschriften tweemaal lange tijd aangehouden is geweest als gevolg van tussen partijen gemaakte afspraken. Het gaat hierbij ten eerste om de periode waarin de proefprocedure heeft plaatsgevonden (23 augustus 2017 tot 14 augustus 2019, zie ook de uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2763, overweging 25.5). Vervolgens is de behandeling van de bezwaren, na overleg tussen partijen, lange tijd aangehouden geweest in afwachting van de uitkomst van een procedure bij de Europese Commissie. Verweerder heeft toegelicht dat hij de gemachtigde van eiseres herhaaldelijk tevergeefs heeft verzocht om informatie over de status van deze procedure, waarna verweerder in de zomer van 2022 heeft besloten de vele nog lopende bezwaarprocedures te gaan afhandelen. Gelet hierop, alsmede op het grote aantal door de gemachtigde van eisers ingediende bezwaarschriften en op het geringe (financiële) belang van de zaak, zal de rechtbank het verzoek om een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afwijzen.
De vergoeding van proceskosten en griffierecht
4. Eisers voeren tot slot aan dat, om de doeltreffendheid van artikel 47 van het Handvest te waarborgen, de proceskosten in hun geval geheel zouden moeten worden vergoed. Verder hebben eisers nog betoogd dat de beroepen kennelijk gegrond zijn, omdat griffierecht is geheven voordat de beroepen door de rechtbank zijn behandeld.
4.1.
De beroepsgrond dat eisers in aanmerking dienen te komen voor een volledige proceskostenveroordeling slaagt reeds niet, omdat eisers niet in het gelijk worden gesteld.
Eisers hebben hun betoog dat in de onderhavige zaken ten onrechte griffierecht is geheven niet nader onderbouwd.
Uit artikel 8:41 van de Awb volgt dat voor de behandeling van een beroepschrift door de rechtbank griffierecht in rekening wordt gebracht. Eisers hebben niet onderbouwd waarom dit tot een (kennelijk) gegrond beroep zou moeten leiden. Voor zover eisers hebben willen betogen dat de heffing van het griffierecht, voorafgaand aan de behandeling van de beroepen, een barrière is die de toegang tot de rechter belemmert en dat dit strijd oplevert met artikel 47 van het Handvest, volgt de rechtbank dit niet.
Volgens vaste rechtspraak kan in het algemeen worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ4443). Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (zie de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3650). In de onderhavige zaken is het griffierecht betaald en is geen beroep op betalingsonmacht gedaan.
De rechtbank verwijst verder naar de rechtsoverwegingen 26.1 en 27 van de eerder aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2022 waarin is ingegaan op een vergelijkbaar betoog over de proceskosten en het griffierecht.

Conclusie en gevolgen

5. De beroepen zijn ongegrond en de verzoeken om schadevergoeding worden afgewezen.
6. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst de verzoeken om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Veling, rechter, in aanwezigheid van P. Deinum, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.