ECLI:NL:RBROT:2023:11417

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 december 2023
Publicatiedatum
6 december 2023
Zaaknummer
ROT 21/5962
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke boete wegens overtredingen van de Wet dieren en de gevolgen van een overschreden redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 december 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure waarbij eiseres, een veehouder, in beroep ging tegen een boete van € 3000,- die haar was opgelegd door verweerder wegens twee overtredingen van de Wet dieren. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet zorgde voor een toereikende behuizing van haar dieren en dat er geen adequate hygiënische omstandigheden waren. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, omdat de redelijke termijn voor het opleggen van de boete was overschreden. De rechtbank heeft de boete verlaagd tot € 1.275,- en het bestreden besluit vernietigd voor zover het de hoogte van de boete betreft. Eiseres had eerder bezwaar gemaakt tegen de boete, maar dit was niet-ontvankelijk verklaard door verweerder. De rechtbank heeft ook bepaald dat verweerder het griffierecht van € 360,- en de proceskosten van eiseres, tot een bedrag van € 1.674,-, moet vergoeden. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van veehouders onder de Wet dieren en de noodzaak om binnen redelijke termijnen te handelen bij het opleggen van sancties.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/5962

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 december 2023 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [plaats] , eiseres,

(gemachtigde: mr. ing. W.T. van der Leij),
en

[verweerder01] , verweerder

(gemachtigde: mr. B.M. Kleijs).

Procesverloop

Bij besluit van 17 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres in totaal een boete van € 3000,- opgelegd vanwege twee overtredingen van bij of krachtens de Wet dieren gestelde voorschriften. Voorts heeft verweerder bepaald dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verbeurde dwangsom vanwege het niet tijdig beslissen op bezwaar.
Op 1 oktober 2020 heeft eiseres verzocht om uitstel van de betaling van het boetebedrag.
Bij besluit van 8 oktober 2020 heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
Op 15 oktober 2020 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 6 november 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat volgens verweerder te laat bezwaar was gemaakt. Tegen dit besluit heeft eiseres beroep (ROT 20/6257) ingesteld en een verzoek om voorlopige voorziening (ROT 21/392) ingediend. Het verzoek om voorlopige voorziening heeft eiseres bij brief van 23 maart 2021 ingetrokken. Bij uitspraak van 3 september 2021 (ROT 20/6257) heeft de rechtbank Rotterdam het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat verweerder na verzending van de uitspraak binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen.
Bij herstelbesluit van 10 november 2021 (bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar, voor zover dit is gericht tegen een brief van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) van 26 juli 2020, niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen bestreden besluit 1 op 21 december 2021 beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 4 januari 2022 een schriftelijk standpunt ingediend.
Eiseres heeft op 24 mei 2023 aanvullende gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2023. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen een inhoudelijk besluit op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht te nemen.
Op 25 juli 2023 heeft verweerder een (tweede) herstelbesluit (bestreden besluit 2) genomen. Dit besluit houdt in dat verweerder het bezwaar, voor zover dit is gericht tegen de brief van het CJIB van 26 juli 2020, niet-ontvankelijk heeft verklaard en voor het overige ongegrond heeft verklaard. Op 15 augustus 2023 heeft eiseres gronden aangevoerd tegen bestreden besluit 2. De rechtbank heeft het beroep van eiseres aangemerkt als zijnde (mede) gericht tegen bestreden besluit 2.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 10 november 2023. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Het onderzoek is ter zitting gesloten.

Overwegingen

1.1.
Op grond van een op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakt rapport van bevindingen van 9 maart 2020 van twee toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit heeft verweerder in het primaire besluit vastgesteld dat eiseres de volgende twee beboetbare feiten heeft gepleegd:
a. De houder van aangewezen dierlijke bijproducten heeft er, tot het ophalen ervan, niet voor gezorgd dat kadavers van schapen en lammeren, waren afgedekt waardoor het niet bereikbaar was voor vogels, knaagdieren, honden en katten
Volgens verweerder is dit een overtreding van artikel 3.4, van de Wet dieren, in samenhang gelezen met artikel 3.1, eerste lid, van het Besluit dierlijke producten, en artikel 3.23, eerste lid, van de Regeling dierlijke producten.
Hierbij hoort volgens verweerder een boetebedrag van € 1.500,-.
b. Degene die een dier houdt, zorgde er niet voor dat een dier een toereikende behuizing had onder voldoende hygiënische omstandigheden.
Volgens verweerder is dit een overtreding van artikel 2.2, tiende lid, van de Wet dieren, in samenhang gelezen met artikel 1.7 aanhef en onder d, van het Besluit houders van dieren.
Hierbij hoort volgens verweerder een boetebedrag van € 1.500,-.
1.2.
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder het primaire besluit van 17 juli 2020 gehandhaafd.
2. De rechtbank stelt allereerst vast dat thans de inhoudelijke beroepsgronden, die zijn gericht tegen de ongegrondverklaring van de bezwaren van eiseres bij bestreden besluit 2, voorliggen. Eiseres heeft aangegeven de niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaren tegen de brief van het CJIB niet langer te betwisten.
De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder ter zitting te kennen heeft gegeven dat het deel van het primaire besluit en van de bestreden besluiten, dat betrekking heeft op het in rechtsoverweging 1.1 genoemde beboetbare feit a (het afdekken van de kadavers), niet langer wordt gehandhaafd. Volgens verweerder had eiseres op grond van het interventiebeleid vanwege deze vermeende overtreding eerst een waarschuwing dienen te krijgen in plaats van meteen een boete.
Dit betekent dat het hier nog gaat om een boete van € 1.500,- wegens het niet zorgdragen voor een toereikende behuizing van dieren onder voldoende hygiënische omstandigheden.
De rechtbank zal dus ingaan op de beroepsgronden, voor zover deze betrekking hebben op het hiervoor genoemde beboetbare feit b.
3. Eiseres voert met betrekking tot het beboetbare feit b aan dat er sprake is geweest van een incident. De uitmestinstallatie was immers defect waardoor de dieren op het moment van de inspectie in de mest stonden. Door eiseres is direct een melding van het defect gedaan. Eiseres heeft er dus alles aan gedaan om de situatie te verbeteren.
Het is verder juist dat de kalveren en pinken lang haar hadden op het moment dat de inspectie heeft plaatsgevonden en dat deze dieren niet geheel schoon waren. Eiseres houdt haar dieren op stal. De dieren blijven zo lang mogelijk buiten en worden, nadat ze op stal zijn gekomen, geschoren, aldus eiseres.
3.1.
In het rapport van bevindingen van 9 maart 2020 hebben de twee toezichthouders onder meer het volgende gerapporteerd:
“Wij, toezichthouders, zagen in de schuur een 4-tal runderen (3 kalveren en 1
pasgeboren rund zijnde een zogenoemd nuchter kalf), welke allen niet
comfortabel en zindelijk konden liggen op het met dierlijke mest en urine
besmeurde beton.
Wij zagen dat het pasgeboren kalf nog niet van merken was voorzien.
Wij zagen dat 2 kalveren waren voorzien met merken met de respectievelijke
identificatiecodes:
[code 1] , geboren 18-09-2019
[code 2] , geboren 18-09-2019
Gelet op de uiterlijke kenmerken van het pasgeboren kalf en de vermelde
geboortedata van de voornoemde 2 kalveren waren ze alle drie op de dag van
controle, zijnde woensdag 26 februari 2020, jonger dan 6 maanden.
Wij zagen dat het vierde aanwezige kalf was voorzien van merken met
identificatiecode [code 3] , geboren 13-07-2019.
Gelet op de vermelde geboortedatum van voornoemd kalf was dit kalf op de dag
van controle, zijnde woensdag 26 februari 2020, ouder dan 6 maanden.
Wij zagen op de door ons meegebrachte stallijst vermeld dat de 3 kalveren die
van merken waren voorzien geregistreerd stonden op [kenmerk] , ten name
[naam eiseres] .
Gezien het bevuilde haarkleed op de flanken en de onderbuik van voornoemde 4
kalveren, welke waren besmeurd met mest en aangekoekte mestresten en
urinebestanddelen, hadden deze kalveren op dat moment en ook in de
voorliggende periode geen schone en droge ligplaats tot hun beschikking.”
(…)
“Voorts zagen wij, toezichthouders, dat de mest- en urinegoot (ook wel grup
genoemd) in de schuur/stal van de boerderij overvol was met dunne mest.
Wij zagen dat, na telling, er minimaal 9 zogenaamde pinken, zijnde jonge
runderen ouder dan 6 maanden, dat deze allen geen comfortabele en zindelijke
ligruimte en toereikende behuizing onder voldoende hygiënische omstandigheden
tot hun beschikking hadden.
Wij zagen dat het bevuilde haarkleed van de voornoemde 9 runderen aan de
onderzijde besmeurd was met mest- en urinebestanddelen. Wij zagen dat de
runderen stonden vastgeketend aan hun hals. Wij zagen dat deze runderen met
hun achterzijde in de centimeters hoge dierlijke mest stonden, zoals zichtbaar op
de foto.”
3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt in voldoende mate uit het rapport van bevindingen dat vier kalveren in de stal van eiseres waren besmeurd met mest, aangekoekte mestresten en urinebestanddelen. Verder hadden negen pinken (jonge runderen, ouder dan zes maanden) volgens het rapport een bevuild haarkleed, dat aan de onderzijde was besmeurd met mest- en urinebestanddelen. De runderen stonden met hun achterkant in centimeters hoge dierlijke mest. Verweerder heeft uit deze bevindingen kunnen afleiden dat eiseres er niet voor heeft gezorgd dat deze dieren een toereikende behuizing hadden onder voldoende hygiënische omstandigheden. Verweerder heeft daarbij kunnen aannemen dat hier sprake was van een situatie die al langere tijd bestond en dat het niet ging om een incident.
Verweerder heeft eiseres niet hoeven volgen in het betoog dat de aangetroffen situatie het gevolg was van het feit dat de dieren voor de winterperiode nog niet waren geschoren. Verweerder heeft er in bestreden besluit 2 terecht op gewezen dat de klimatologische winter op 1 december begint en dat deze eindigt op 28 of 29 februari van ieder jaar. De omstandigheid dat de dieren op de dag van de inspectie op 26 februari 2020 nog niet waren geschoren, betekent dat dit nog niet voor de winterperiode was gebeurd. De winter was op dat moment ook al bijna afgelopen. Bovendien gebeurt het scheren van runderen in het algemeen voordat ze in de winter op stal gaan. Verder waren vijf kalveren, die nog niet van merken waren voorzien omdat ze net waren geboren, helemaal nog niet buiten geweest.
Dat de uitmestinstallatie op dat moment defect was, leidt evenmin tot de conclusie dat sprake was van een incidentele calamiteit. Als de uitmestinstallatie defect is, dient eiseres ervoor te zorgen dat de stal op een andere manier schoon blijft. Dit heeft eiseres nagelaten. Als veehouder is eiseres verantwoordelijk voor een adequate behuizing van haar dieren onder voldoende hygiënische omstandigheden.
3.3.
Eiseres heeft terecht gesteld dat de termijn van artikel 5:51 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is overschreden door niet binnen dertien weken na het rapport, dat is opgemaakt op 9 maart 2020 de boete (van 17 juli 2020) op te leggen. Maar overschrijding van die termijn leidt niet tot het vervallen van de bevoegdheid om een boete op te leggen. Bovendien is de rechtbank niet gebleken dat eiseres door het tijdsverloop in haar verdediging is geschaad. De bevindingen van de toezichthouder zijn immers neergelegd in een rapport, dat met de toezending van het voornemen van 25 juni 2020 aan eiseres bekend is gemaakt. Eiseres heeft op de bevindingen in dit rapport kunnen reageren door het indienen van een zienswijze en de gronden.
4. Voorts is er geen grond voor het oordeel dat verweerder de boete had moeten matigen op grond van artikel 5:46, derde lid, van de Awb, nu eiseres geen bijzondere omstandigheden naar voren heeft gebracht. Voor zover eiseres heeft gesteld dat zij maatregelen heeft getroffen om iets te doen aan de situatie met de defecte uitmestinstallatie, verwijst de rechtbank naar rechtsoverweging 3.2. Eiseres kan worden aangerekend dat zij op het moment dat de uitmestinstallatie defect was niet heeft gezorgd dat de stal op een andere wijze schoon werd gehouden.
5. Er is, anders dan eiseres stelt, geen sprake van verbeurde dwangsom vanwege het niet tijdig beslissen op bezwaar. Eiseres heeft verweerder op 27 oktober 2021 in gebreke gesteld. Verweerder heeft bij bestreden besluit 1 een beslissing op het bezwaarschrift genomen. Dat dit besluit van 10 november 2021 geen inhoudelijke beoordeling betreft, maakt het voorgaande niet anders.
6. Tot slot heeft eiseres aangevoerd dat de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden.
6.1.
Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2016:252, ECLI:NL:RVS:2016:1261 en ECLI:NL:CBB:2017:32) geldt bij punitieve sancties als uitgangspunt dat de redelijke termijn is overschreden als, behoudens bijzondere omstandigheden, de rechtbank niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen uitspraak doet. De termijn vangt aan op het moment dat het bestuursorgaan een handeling heeft verricht waaraan eiseres de verwachting kon ontlenen dat het bestuursorgaan haar een boete zou opleggen; dit is in de regel het moment van het voornemen tot boeteoplegging. Voorts geldt dat de boete wordt verminderd met 5 % per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, met een maximum van in het algemeen € 2.500,-.
6.2.
In dit geval is de redelijke termijn aangevangen met het uitbrengen van het voornemen op 25 juni 2022. Op het moment van deze uitspraak is de redelijke termijn met 17 maanden overschreden. De rechtbank ziet in deze overschrijding aanleiding om de boete te matigen met 15 % tot een bedrag van € 1.275,-.
6.3.
Uit al het voorgaande volgt dus dat verweerder terecht de boete voor het beboetbare feit b. heeft opgelegd, maar dat het boetebedrag wordt verlaagd omdat de redelijke termijn is overschreden. Omdat de rechtbank het boetebedrag verlaagt, wordt het bestreden besluit in zoverre vernietigd en het primaire besluit herroepen. Het beroep is dus gegrond.
7.1.
Omdat verweerder het deel van het besluit dat betrekking heeft op het beboetbare feit a heeft ingetrokken, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat het door eiseres betaalde griffierecht en de proceskosten van eiseres worden vergoed. De rechtbank zal verweerder dan ook opdragen deze bedragen te vergoeden.
7.2.
Het door eiseres betaalde griffierecht bedraagt € 360,-. Verweerder dient dit bedrag aan eiseres te vergoeden.
7.3.
Daarnaast vindt een veroordeling plaats in de door eiseres gemaakte proceskosten Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het beroep en 1 punt voor de zitting met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 1).
Ook dit bedrag dient verweerder dus te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de hoogte van de boete;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit;
- herroept het primaire besluit, voor zover dat ziet op de hoogte van de boete;
- stelt het boetebedrag vast op € 1.275,-;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 360,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.M. Goossens, rechter, in aanwezigheid van
P. Deinum, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.