ECLI:NL:RBROT:2022:916

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 februari 2022
Publicatiedatum
9 februari 2022
Zaaknummer
ROT 20/5229
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van te veel betaalde WAO-uitkering en de toepassing van artikel 44 WAO

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 3 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) over de terugvordering van een te veel betaalde WAO-uitkering. Eiser ontving een WAO-uitkering en had daarnaast een dienstverband. Verweerder stelde vast dat eiser over de periode van 1 juni 2019 tot en met 31 mei 2020 een hoger voorschot had ontvangen dan waar hij recht op had, en vorderde € 380,62 bruto terug. Eiser ging in beroep tegen het besluit van verweerder, waarin zijn bezwaar ongegrond was verklaard.

Tijdens de zitting op 10 december 2021 heeft eiser zijn standpunten toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat het maatmanloon niet correct was vastgesteld en dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelde. Eiser betoogde dat de toepassing van artikel 44 van de WAO onterecht was, omdat er volgens hem rechtsongelijkheid was ontstaan door wijzigingen in de wetgeving. De rechtbank oordeelde echter dat het maatmanloon al eerder in rechte was vastgesteld en dat de argumenten van eiser niet konden leiden tot een ander oordeel. De rechtbank volgde de eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep en concludeerde dat verweerder op goede gronden had geoordeeld dat eiser te veel had ontvangen en dat dit bedrag teruggevorderd moest worden.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/5229

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 februari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: mr. D. Meijers.

Procesverloop

Bij besluit van 17 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) over de periode van 1 juni 2019 tot en met 31 mei 2020 definitief vastgesteld. Daarbij heeft verweerder bepaald dat eiser over deze periode een hoger voorschot WAO-uitkering heeft ontvangen dan waar hij recht op heeft en dat eiser daarom € 380,62 bruto moet terugbetalen.
Bij besluit van 25 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2021. Eiser is verschenen. Verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen.

Overwegingen

1.1.
Eiser ontvangt een WAO-uitkering en is daarnaast werkzaam bij [naam bedrijf] .
1.2.
Bij besluit van 20 oktober 2015 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat zijn uitkering met ingang van 1 juli 2015 op voorschotbasis zal worden betaald en dat na een bepaalde periode definitieve vaststelling volgt.
1.3.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de toegekende WAO-uitkering over de periode 1 juni 2019 tot en met 31 mei 2020 definitief vastgesteld. Wat betreft de periodes van 1 juni tot en met 30 september 2019 en 1 november 2019 tot en met 31 mei 2020 is verweerder uitgegaan van een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45% en wat betreft de periode van 1 oktober 2019 tot en met 31 oktober 2019 van een mate van 15-25%.
2. Bij het bestreden besluit is het primaire besluit gehandhaafd. Bij het vaststellen van de hoogte van eisers inkomsten is verweerder uitgegaan van de inkomsten zoals de werkgever die heeft doorgegeven aan de Belastingdienst en zoals deze overeenkomstig zijn weergegeven in de polisadministratie. Hieruit is gebleken dat eiser over de maand oktober 2019 een SV-loon inclusief vakantietoeslag van € 3.589,91 heeft genoten. Op basis hiervan heeft verweerder beslist dat deze inkomsten ten opzichte van eisers maatmanloon een verlies aan verdiencapaciteit geven van 21,16%, zodat de WAO-uitkering over deze maand achteraf bezien uitbetaald had moeten worden naar een fictieve arbeidsongeschiktheidsklasse van 15-25%. Omdat de uitkering is uitbetaald naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 34-45%, is er volgens verweerder een bedrag van € 380,62 bruto te veel betaald. De ten onrechte verstrekte uitkering wordt van eiser teruggevorderd.
3. Eiser voert in beroep aan dat het maatmanloon niet klopt. Hij stelt dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt door onder meer artikel 44 van de WAO toe te passen. Door aanpassing van deze wet is er rechtsongelijkheid ontstaan en overtreedt verweerder artikel 1 van de Grondwet (Gw). Ten onrechte wordt enkel gekeken naar het totaal verdiende brutoloon en niet naar de elementen waaruit dit loon is opgebouwd. Volgens eiser stelt verweerder ten onrechte dat hij geen ruimte heeft om af te wijken van artikel 44 van de WAO, nu de wetgever hierin heeft voorzien door in het vijfde lid van dit artikel een uitzondering op te nemen. Er is sprake van willekeur. Eiser voert verder aan dat hij in bezwaar stukken heeft ingebracht, waaruit blijkt dat de betaling in oktober 2019 overwerk betreft in de maanden augustus en september 2019. Hij geeft verder aan dat de payroll organisatie een termijn van de vijftiende van de maand hanteert voor overwerk. Ten slotte wijst eiser erop dat verweerder niet is ingegaan op een aantal punten uit zijn bezwaarschrift.
4.1.
Op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO wordt de uitkering van degene die arbeid gaat verrichten en daaruit inkomsten geniet gedurende een periode van vijf jaar niet ingetrokken of herzien, maar wordt de uitkering uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de uitkering die zou zijn vastgesteld als die arbeid als algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO zou zijn aangemerkt.
4.2.
In artikel 44, tweede lid, zoals dat luidt met ingang van 1 juli 2015, van de WAO is bepaald dat indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering in dienstbetrekking arbeid als bedoeld in het eerste lid van voornoemd artikel verricht of heeft verricht, het loon geacht wordt te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever of de inhoudingsplichtige van dat loon opgave heeft gedaan.
4.3.
Op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO wordt de uitkering die onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd.
4.4.
Artikel 10a van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (het Schattingsbesluit), zoals dat luidt met ingang van 1 juli 2015, is van toepassing bij de uitvoering van, voor zover hier van belang, artikel 44, eerste lid, van de WAO, indien sprake is van loon als bedoeld in het tweede lid van artikel 44 van de WAO. In het vierde lid is bepaald dat het arbeidsongeschiktheidspercentage als volgt wordt berekend:

(M-L) / M * 100%

Hierbij staat L voor het loon, bedoeld in de artikelen 44, tweede lid van de WAO (…) per aangiftetijdvak; en M voor het maatmaninkomen zoals berekend op grond van het derde lid.
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat het al dan niet juist vaststellen van eisers maatmanloon niet ter beoordeling voorligt in deze procedure. Eisers maatmanloon is reeds eerder in rechte komen vast te staan. Wat eiser in dat kader heeft aangevoerd, kan in deze procedure daarom niet aan de orde komen.
5.2.
Ten aanzien van eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel en artikel 1 van de Gw overweegt de rechtbank als volgt. In een eerder door eiser ingesteld hoger beroep tegen de uitspraak van deze rechtbank van 6 november 2018 (ECLI:NL:RBROT:2018:9797) waarbij eisers beroep tegen een eerder besluit tot terugvordering door verweerder ongegrond is verklaard, heeft de Centrale Raad van Beroep (de Raad) in zijn uitspraak van 20 november 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:2890) zich hierover uitgelaten. In dit verband verwijst de rechtbank naar hetgeen is overwogen in 4.7 tot en met 4.9. De rechtbank volgt deze uitspraak van de Raad en is van oordeel dat het verhandelde op de zitting geen aanleiding geeft om daar in deze zaak anders over te oordelen.
5.3.
Eiser wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat verweerder ten onrechte geen ruimte ziet om af te wijken van artikel 44 van de WAO. In dat kader verwijst de rechtbank naar rechtsoverweging 4.6. van de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad van 20 november 2020. Hieruit volgt onder meer dat de Raad in zijn uitspraak van 22 april 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:1031) heeft overwogen dat artikel 44, tweede lid, van de WAO een dwingende bepaling is die verweerder geen ruimte geeft hiervan af te wijken. Van willekeur is de rechtbank niet gebleken.
5.4.
Ter zitting heeft eiser een beroep gedaan op de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 november 2021 (ECLI:NL:RBGEL:2021:5972) en gesteld dat ook in eisers situatie sprake is van onevenredig nadelige gevolgen door strikte toepassing van de wetgeving. Dit beroep kan eiser niet baten. De voornoemde uitspraak is niet vergelijkbaar met de situatie van eiser omdat de wetgever in eisers situatie, in tegenstelling tot de aangehaalde uitspraak, zich ervan bewust was dat als gevolg van de aanpassing van het Schattingsbesluit een groep WAO-gerechtigden een lagere WAO-uitkering zou ontvangen. De wetgever heeft dus de nadelige effecten van de wijziging meegewogen.
5.5.
Verweerder heeft op goede gronden geoordeeld dat eiser een bedrag van € 380,62 bruto te veel aan voorschot op zijn WAO-uitkering over de maand oktober 2019 heeft ontvangen en dit bedrag moet terugbetalen. Dat uit de in bezwaar ingebrachte loonstrook volgt dat de uitbetaling in oktober overwerk in de maanden augustus en september 2019 betreft, maakt dat niet anders. De rechtbank heeft ook anderszins geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de definitieve berekening van eisers WAO-uitkering over de periode 1 juni 2019 tot en met 31 mei 2020. Dat eiser een en ander als onrechtvaardig ervaart, is invoelbaar maar kan de rechtbank niet tot een ander oordeel leiden.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.V. van Baaren, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Sahin, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 3 februari 2022.
De rechter en de griffier zijn verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.