ECLI:NL:RBROT:2022:7654

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 augustus 2022
Publicatiedatum
14 september 2022
Zaaknummer
10038493
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over loondoorbetaling en arbeidsovereenkomst tussen ex-partners

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 september 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een vrouw en de B.V. van haar ex-man. De vrouw vorderde loondoorbetaling van € 4.027,21 bruto per vier weken, stellende dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen haar en de B.V. De rechtbank oordeelde dat de vrouw onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat er daadwerkelijk een arbeidsovereenkomst bestond. De vrouw ontving sinds 2013 een salaris van de B.V., maar de rechtbank concludeerde dat dit salaris niet als tegenprestatie voor arbeid kon worden aangemerkt, maar eerder als een fiscale constructie. De rechtbank wees de vorderingen van de vrouw af, omdat er geen spoedeisend belang was en de opzegging van de overeenkomst rechtsgeldig was. De vrouw werd ook veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde partij.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 10038493 VV EXPL 22-316
datum uitspraak: 8 september 2022
Vonnis in kort geding van de kantonrechter
in de zaak van
[eiseres],
woonplaats: [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
eiseres,
gemachtigde: mr. B.F.M. Bos,
tegen
[gedaagde],
vestigingsplaats: [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. S. Demirci.
De partijen worden hierna ‘ [eiseres] ’ en ‘ [gedaagde] ’ genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 16 augustus 2022, met bijlagen;
  • de brief van 17 augustus 2022 van [eiseres] , met bijlagen;
  • het antwoord, met bijlagen;
  • de spreekaantekeningen van beide partijen.
1.2.
Op 25 augustus 2022 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling met partijen en hun gemachtigden besproken.

2..De feiten

2.1.
Omstreeks 1993 is een affectieve relatie ontstaan tussen [eiseres] en de heer [persoon A] , de (enig) indirect bestuurder van [gedaagde] .
2.2.
Met ingang van 1 januari 2013 heeft [eiseres] maandelijks een bedrag van circa € 1.700,- netto, onder de noemer ‘salaris’, ontvangen van [gedaagde] . Door [gedaagde] is daarnaast een auto aan haar ter beschikking gesteld. Voor deze auto werd een bijtelling van € 827,21 bruto per maand toegepast.
2.3.
Op 27 augustus 2018 zijn [eiseres] en [persoon A] gehuwd.
2.4.
Bij verzoekschrift van 30 december 2019 heeft [eiseres] deze rechtbank verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken.
2.5.
Bij brief van 7 april 2020 schrijft [persoon A] aan [eiseres] (voor zover van belang) het volgende:
“In het verzoekschrift dat door u namens uw cliënt is ingediend staat niets vermeld over het feit dat uw cliënte sinds 2013 in dienst is bij [gedaagde] en daar tot op heden nog steeds een salaris uit ontvangt van € 2.560,-- bruto per maand. (…) Voortzetting van de arbeidsovereenkomst lijkt, gegeven de op handen zijnde echtscheiding, niet mogelijk. Cliënt wenst dan ook te komen tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 juni 2020.
2.6.
Bij brief van 26 juni 2020 heeft [persoon A] vervolgens een concept-vaststellingsovereenkomst, ter beëindiging van een arbeidsovereenkomst tussen partijen, gezonden aan [eiseres] .
2.7.
Bij brief van 20 oktober 2021 aan deze rechtbank, schrijft [eiseres] (voor zover van belang) het volgende:
“De vrouw staat op de loonlijst van [gedaagde] . (…) De werkzaamheden die de vrouw voor [gedaagde] verrichtte staan evenwel in geen enkele verhouding tot het haar toegekende salaris. De vrouw meent dat het opnemen van haar op de loonlijst van [gedaagde] en de toekenning van voornoemd loon enkel is ingegeven uit fiscale motieven. De werkzaamheden die de vrouw verrichtte bestonden slechts uit het ophalen van de post en die post thuis aan de man af te geven en het in chronologische volgorde in een ordner opbergen van de bonnetjes en de loonstroken die de man haar gaf. Die ordner werd vervolgens naar de accountant van de man gebracht die voor het inboeken in de administratie daarvan zorg droeg, zodat de vrouw zelfs dat niet behoefde te doen. Het aan de vrouw toegekende loon stond en staat mitsdien in geen enkele redelijke verhouding tot de werkzaamheden die zij daarvoor verrichtte. Ook heeft de vrouw geen enkele administratieve opleiding gevolgd, noch ervaring op dat gebied. (…) Reeds tegen het einde van 2018 zijn de werkzaamheden die de vrouw diende te verrichten door de man beëindigd. De man leverde geen bonnetje, noch andere bescheiden meer aan en hij haalde zelf de post op.
2.8.
Op 10 december 2021 heeft deze rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. In de beschikking is onder meer het volgende bepaald:

Onbetwist staat vast dat de vrouw sinds 2013 werkzaam is in het bedrijf van de man. Uit de door de vrouw overgelegde stukken (…) blijkt dat zij uit hoofde van deze dienstbetrekking een inkomen ontvangt van € 1.716,- netto per maand. Partijen zijn het erover eens dat dit inkomen in mindering wordt gebracht op de behoefte van de vrouw, waarna een aanvullende behoefte van € 818,- netto per maand resteert.
2.9.
Op 24 februari 2022 e-mailde [persoon A] (voor zover van belang) het volgende aan [eiseres] :

Naar aanleiding van ons gesprek vorige week wil ik je verzoeken om akkoord te gaan met mijn voorstel, om in mijn bedrijf werkzaam te blijven en hier maandelijks een salaris van te ontvangen ipv een alimentatie. Ik wil voorstellen dat iedere maand de administratie van de BVs bij jou afgeleverd worden en jij hierin de werkzaamheden uitoefent. (door bv de kinderen geleverd)
2.10.
Bij verzoekschrift van 9 maart 2022 is [persoon A] in hoger beroep gegaan van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank, voor zover dat de door hem te betalen alimentatie betreft. Hij schrijft in dat verzoekschrift (voor zover van belang) als volgt:

De vrouw is sinds 2013 in dienst bij [gedaagde] . (…) De vrouw ontvangt, uit hoofde van haar dienstverband met [gedaagde] een bruto maandsalaris van € 2.560,--.
2.11.
Sinds 1 april 2022 heeft [eiseres] niet meer de (volledige) beschikking over de bedrijfsauto.
2.12.
Bij brief van 28 juni 2022 meldt [gedaagde] aan [eiseres] (voor zover van belang) het volgende:

Tussen cliënt en mevrouw [eiseres] bestaat sinds januari 2013 een onbenoemde en mondeling aangegane overeenkomst, uit hoofde waarvan cliënt mevrouw [eiseres] maandelijks een financiële bijdrage van € 3.200,- bruto doet. Via deze weg zegt cliënt die overeenkomst op met ingang van 31 juli 2022. Zonder enige gehoudenheid daartoe en geheel onverplicht houdt cliënt daarbij rekening met een maand opzegtermijn.
Omstreeks 29 augustus 2022 zal cliënt voor een laatste maal een bedrag van € 3.200,- bruto overmaken op het bij hem bekende rekeningnummer van mevrouw [eiseres] .

3..Het geschil

3.1.
[eiseres] eist samengevat:
  • [gedaagde] te veroordelen om € 4.027,21 bruto per vier weken aan haar te betalen, totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is beëindigd, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en wettelijke rente;
  • [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten;
  • het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
[eiseres] baseert de eis op het volgende. Tussen partijen is sprake van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Deze overeenkomst duurt nog altijd voort, omdat de opzegging van 28 juni 2022 nietig is. Partijen zijn als arbeidsvoorwaarden onder meer een salaris van € 3.200,- bruto per vier weken en de terbeschikkingstelling van een bedrijfsauto overeengekomen. Daarom moet [gedaagde] ook na augustus 2022 het loon blijven betalen en de bijtelling voor de auto van € 827,21, zolang [eiseres] niet de beschikking heeft over die auto.
3.3.
[gedaagde] is het niet eens met de eis en voert het volgende aan. Er is geen sprake van een spoedeisend belang, omdat [eiseres] per maand € 1.598,- bruto aan alimentatie ontvangt. Voor zover hieraan voorbij wordt gegaan moeten de vorderingen worden afgewezen. Er is namelijk geen sprake van een arbeidsovereenkomst tussen partijen. [eiseres] is in 2013 uitsluitend om fiscale en financiële overwegingen op de loonlijst van [gedaagde] geplaatst. Zij was echter niet verplicht arbeid te verrichten. De werkzaamheden die zij zo nu en dan verrichtte, zoals het ophalen van poststukken, verrichtte zij als levenspartner van [persoon A] . Er is ook geen sprake van loon, omdat het uitgekeerde geld geen tegenprestatie voor de arbeid is. Het geld werd namelijk gebruikt voor het betalen van de vaste lasten. Omdat geen sprake is van een arbeidsovereenkomst, is de overeenkomst rechtsgeldig opgezegd, zodat er geen grond is voor toewijzing van de vorderingen.

4..De beoordeling

Kort geding
4.1.
Een vordering in kort geding kan worden toegewezen als de partij die de voorziening vraagt hierbij zoveel spoed heeft dat die partij de uitkomst van een gewone procedure niet hoeft af te wachten. Bij die beoordeling is van belang hoe aannemelijk het is dat de vordering in een gewone procedure zal worden toegewezen. Verder moet het belang van [eiseres] bij toewijzing van de vordering worden meegewogen en de gevolgen van toewijzing van de vordering voor [gedaagde] als deze uitspraak later wordt teruggedraaid. Als partijen een gewone procedure starten, is de rechter in die procedure niet gebonden aan deze uitspraak.
Spoedeisendheid
4.2.
Als meest verstrekkende verweer heeft [gedaagde] aangevoerd dat [eiseres] geen spoedeisend belang heeft bij haar loonvordering, omdat zij al € 1.598,- bruto per maand aan alimentatie ontvangt. Dat verweer slaagt niet. De rechtbank heeft namelijk in de echtscheidingsbeschikking geoordeeld dat de behoefte van [eiseres] € 2.534,- netto per maand bedraagt. De alimentatie samen met de maandelijkse betaling van [gedaagde] , maakt dat zij dit bedrag ontvangt. Als de maandelijkse betaling van [gedaagde] echter wegvalt, dan heeft [eiseres] volgens de berekening van de rechtbank onvoldoende geld om aan haar behoefte te voldoen. Alleen al om die reden is sprake van een spoedeisend belang.
Arbeidsovereenkomst
4.3.
De vorderingen van [eiseres] zijn gebaseerd op de stelling dat sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen partijen. [gedaagde] bestrijdt dit. Voor toewijzing van de loonvordering is daarom slechts ruimte als voldoende aannemelijk is dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen partijen. In dat kader wordt het volgende overwogen.
4.4.
Voor de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst moet eerst worden vastgesteld welke rechten en plichten partijen zijn overeengekomen. Dit moet worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval, waaronder de bedoeling van partijen en de wijze waarop zij uitvoering hebben gegeven aan de overeenkomst. Vervolgens moet worden beoordeeld of deze rechten en plichten voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst, uit artikel 7:610 BW. Dat wil zeggen of sprake is van (1) de verplichting tot het verrichten van arbeid, (2) loon en (3) een gezagsverhouding (ECLI:NL:HR:1997:ZC2495 en ECLI:NL:HR:2020:1746). Daarbij is in het bijzonder in deze zaak van belang dat niet doorslaggevend is hoe partijen de overeenkomst zelf noemen (ECLI:NL:HR:2003:AF9444). Ter onderbouwing van haar vordering heeft [eiseres] er namelijk veel aandacht aan besteed dat [persoon A] in de echtscheidingsprocedure de rechtsverhouding tussen partijen steeds heeft aangeduid als een arbeidsovereenkomst (2.5 t/m 2.10). Dat is echter niet van doorslaggevend belang. Bepalend is of aan de hiervoor genoemde wettelijke elementen is voldaan. Ten aanzien van die elementen overweegt de kantonrechter het volgende.
Verplichting tot het verrichten van arbeid
4.5.
Partijen discussiëren er niet over dat [eiseres] in enige vorm werkzaamheden heeft verricht voor [gedaagde] . De kantonrechter begrijpt dat zij gedurende een zekere periode in ieder geval de poststukken van [gedaagde] heeft opgehaald, geordend en opgeborgen in daarvoor bestemde mappen. Op dit moment staat echter niet vast of [eiseres] die werkzaamheden verrichtte omdat zij op grond van een overeenkomst tussen partijen daartoe verplicht was, of dat zij dit deed uit hoofde van de affectieve relatie tussen partijen. Daarbij is van belang dat de omvang van de werkzaamheden niet vaststaat. [eiseres] heeft namelijk voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat de arbeidsomvang 30 uur per week is, maar dit is door [gedaagde] betwist en vervolgens door [eiseres] niet nader onderbouwd. De omvang van de werkzaamheden is echter wel van belang. Enige vorm van wederzijdse hulp en bijstand is bij levenspartners namelijk gebruikelijk, maar naarmate de omvang van de werkzaamheden toeneemt moeten deze worden geacht te zijn verricht in het economisch verkeer (ECLI:NL:HR:1981:AW9807). Verder is in dit kader van belang dat [eiseres] in ieder geval sinds 2018 niet meer voor [gedaagde] heeft gewerkt (2.7). Het is niet gebleken dat zij nadien is opgeroepen voor werkzaamheden, of zichzelf beschikbaar heeft gesteld voor werk. Of sprake is van een overeengekomen verplichting tot het verrichten van arbeid is op grond van het voorgaande op dit moment onvoldoende duidelijk.
Loon
4.6.
Verder staat vast dat [eiseres] maandelijks een bedrag heeft ontvangen van [gedaagde] onder de noemer ‘salaris’, met verstrekking van loonstroken. Dit maakt echter op zichzelf nog niet dat kan worden gesproken van loon in het kader van artikel 7:610 BW. Daarvan is pas sprake als de betaling moet worden aangemerkt als een tegenprestatie voor de bedongen arbeid (ECLI:NL:HR:1953:219). Dat het loon dit karakter heeft, is op dit moment onvoldoende duidelijk. [gedaagde] stelt zich namelijk op het standpunt dat dit uitsluitend een fiscaal en financieel aantrekkelijke constructie van partijen betrof, om aan [eiseres] een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud te verschaffen. [eiseres] betwist dit, maar heeft zelf in haar verzoekschrift in het kader van de echtscheidingsprocedure hetzelfde standpunt ingenomen (2.7). Daarbij is ook van belang dat [eiseres] zelf stelt dat het loon in geen redelijke verhouding staat tot de omvang van de werkzaamheden. Verder overweegt de kantonrechter dat [eiseres] al in 2018 is gestopt met werken, maar dat de betaling onverminderd is voortgezet. Ook dit is een indicatie dat de betaling geen tegenprestatie voor de werkzaamheden was.
Gezagsverhouding
4.7.
Voorop wordt gesteld dat een gezagsverhouding tussen levenspartners c.q. echtgenoten niet voor de hand ligt. In die omstandigheden mag van [eiseres] een gedegen onderbouwing worden verwacht, waarom in haar visie van een gezagsverhouding wel degelijk sprake is. Die onderbouwing ontbreekt vooralsnog. [eiseres] heeft tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat [gedaagde] haar instructies gaf over de manier waarop zij haar werkzaamheden moest uitvoeren. Zij stelt dat zij de post op een bepaalde tijd moest ophalen en afleveren en dat zij de administratie op een bepaalde manier moest inrichten. Dat maakt echter nog niet direct dat sprake is van een gezagsverhouding, aangezien ook andere overeenkomsten (zoals de overeenkomst van opdracht) een bepaald instructie-element kennen. [eiseres] had een verdergaande uitwerking moeten geven, over bijvoorbeeld de tijden en plaatsen waarop zij haar werk moest verrichten, de voorgeschreven werkwijzen, de manier waarop haar functioneren werd beoordeeld en de wijze waarop zij instructies ontving. Dat heeft zij echter nagelaten. Dat sprake was van een gezagsverhouding is daarom ook onvoldoende duidelijk.
Conclusie
4.8.
Op grond van het voorgaande concludeert de kantonrechter dat zonder nadere onderbouwing en bewijslevering (waarvoor in deze op snelheid gerichte procedure geen plaats is) onvoldoende aannemelijk is dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen partijen. Dat betekent dat niet hoeft te worden beoordeeld of is voldaan aan de beëindigingsvoorschriften die volgen uit artikel 7:669 e.v. BW. Daarbij wordt nog buiten beschouwing gelaten dat deze niet kunnen leiden tot nietigheid van de opzegging, zoals door [eiseres] gesteld.
4.9.
De overeenkomst tussen partijen is daarom in beginsel opzegbaar, tenzij de eisen van redelijkheid en billijkheid daaraan in de weg staan (ECLI:NL:HR:2011:BQ9854). Dat laatste is echter gesteld noch gebleken. Daarom wordt voorshands uitgegaan van een rechtsgeldige opzegging van de overeenkomst tussen partijen. De vorderingen van [eiseres] , die van het tegendeel uitgaan, worden om die reden afgewezen.
Proceskosten
4.10.
[eiseres] krijgt ongelijk en moet daarom de proceskosten betalen. De kantonrechter stelt deze kosten aan de kant van [gedaagde] tot vandaag vast op € 498,- aan salaris voor de gemachtigde. De wettelijke rente wordt eveneens toegewezen.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
4.11.
Dit vonnis wordt, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

5..De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de kant van [gedaagde] tot vandaag vastgesteld op € 498,- met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.3.
verklaart dit vonnis, wat de proceskostenveroordeling betreft, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Aukema-Hartog en in het openbaar uitgesproken.
33394