Met deze op ongeregelde tijden verrichte werkzaamheden was gemiddeld ten hoogste één dag per week gemoeid.
Belanghebbende betaalde aan de echtgenote voor deze werkzaamheden f 200,-- per maand, welk bedrag werd overgemaakt op de privé-bankrekening van de echtgenote.
In geschil is of het bedrag van f 2.400,-- kan worden gerekend tot de aftrekbare kosten betreffende de looninkomsten als hoogleraar.'';
Overwegende dat het Hof met betrekking tot de standpunten van partijen het navolgende heeft vermeld:
‘’dat belanghebbende in het beroepschrift heeft gesteld voor zover hier van belang:
Vooropgesteld zij dat een arbeidsovereenkomst tussen echtelieden moeilijk denkbaar is omdat de daaraan inherente gezagsverhouding niet wel verenigbaar is met de huwelijksband tussen man en vrouw. Wel echter zijn tussen echtelieden bestaanbaar overeenkomsten tot het verrichten van arbeid, andere dan de arbeidsovereenkomst, bij welke overeenkomsten de genoemde gezagsverhouding geen element is: de overeenkomst tot het verrichten van enkele diensten en de aanneming van werk. Uit een dergelijke geldige overeenkomst emaneert de onderhavige betaling aan mijn vrouw voor werkzaamheden welke normaliter in het maatschappelijke verkeer tegen betaling worden verricht. Aangezien het hier betreft een uitgaaf rechtstreeks ten behoeve van een behoorlijke vervulling van mijn dienstbetrekking, valt de betaling van f 2.400,-- onder de op mijn looninkomsten drukkende aftrekbare kosten. Evenzo vormt blijkens de duidelijke tekst van de wettelijke bepalingen (artikel 22, lid 1, letter b en artikel 5, lid 1, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964) voor mijn vrouw het ontvangen bedrag een inkomste uit zogenaamde andere arbeid welke ingevolge de laatstgenoemde wetsbepaling bij haar zelf moet worden belast;
dat de inspecteur in het vertoogschrift het volgende heeft aangevoerd:
Belanghebbende stelt dat onder de in artikel 5, lid 1, sub b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, genoemde ‘’ ‘’door de vrouw verrichte tegenwoordige arbeid’’ ‘’ ook vallen de werkzaamheden van de echtgenote ten behoeve van belanghebbendes dienstbetrekking. Naar mijn mening ten onrechte. Blijkens de wetsgeschiedenis valt onder genoemde bepaling enkel de door de echtgenote verrichte zelfstandige arbeid. Naar het spraakgebruik is de in het beroepschrift omschreven arbeid niet als zodanig aan te merken. Het is niet gebruikelijk dat echtgenoten met elkaar een overeenkomst sluiten tot het verrichten van enkele diensten of voor aanneming van werk. Ook het feit dat de minister bij resolutie van 24 april 1974 (B.N.B. 1974/182) heeft goed gevonden in gevallen waarin man en vrouw in feite beiden bij dezelfde werkgever in dienstbetrekking zijn, maar de arbeidsovereenkomst enkel met de man is gesloten, een tegemoetkomend standpunt in te nemen, wijst in deze richting. Mijn standpunt vindt ook steun in het arrest van het Hof Arnhem van 26 februari 1968, nummer 344/1967 (Weekblad 1968, bladzijde 990);
dat belanghebbende in zijn pleitnota nog het volgende heeft aangevoerd:
Ik wil dan vooropstellen dat het belastingrecht wettenrecht is, hetgeen betekent dat men bij de interpretatie van de fiscale wetsbepalingen stringent aan de wettekst is gebonden. Het is derhalve niet geoorloofd aan een duidelijke wetsbepaling op grond van wets- of rechtsgeschiedenis een uitlegging te geven welke in strijd komt met de bewoordingen van de wet. Dergelijke interpretatiemethoden komen alleen aan de orde indien de bewoordingen van de wet twijfel laten of dubbelzinnig zijn. Dit laatste nu is hier niet het geval. Artikel 5, lid 1, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 refereert duidelijk aan de inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 22, lid 1, van die wet, welke inkomsten bestaan uit a) loon uit dienstbetrekking en b) inkomsten uit zogenaamde andere arbeid, met name verricht ingevolge een overeenkomst tot het verrichten van enkele diensten en de aanneming van werk. Een dergelijke overeenkomst heb ik met mijn vrouw aangegaan en daaruit vloeit de aan haar betaalde beloning van f 200,-- per maand voort. Dit is een volmaakt geldige overeenkomst, zoals vrijwel elke soort van overeenkomst onder bezwarende titel tussen echtgenoten bestaanbaar is, onder andere ook een maatschap of vennootschap onder firma. Met de Inspecteur kan ik het in zoverre eens zijn dat een overeenkomst als tussen mijn vrouw en mij aangegaan, althans in het verleden weinig gebruikelijk was, maar dat tast uiteraard de geldigheid van de overeenkomst niet aan. Zij past geheel in de huidige tijd, waarin de verzelfstandiging van de gehuwde vrouw zich mede en in belangrijke mate uit in het verrichten van betaalde arbeid.
Aan de wetsgeschiedenis komt, naar mijn oordeel en anders dan de Inspecteur meent, in dit geval geen interpretatieve betekenis toe. Overigens kan ik ook uit die wetsgeschiedenis, neergeschreven in de parlementaire stukken, niet destilleren dat de door mijn vrouw voor mij verrichte zakelijke arbeid welke in het maatschappelijke verkeer pleegt te worden betaald, niet onder de aangehaalde wetsbepaling zou vallen.
Verder wijs ik erop dat de door de Inspecteur aangehaalde ministeriële aanschrijving en uitspraak van het Arnhemse gerechtshof betrekking hebben op een arbeidsovereenkomst met een derde-werkgever, terwijl mijn geval betrekking heeft op een tussen de echtelieden onderling aangegane en ook de facto uitgevoerde overeenkomst tot het verrichten van arbeid.
Ik wil besluiten met deze algemene opmerking dat de belastingwetten dusdanig dienen te worden toegepast dat zij tot goede en billijke uitkomsten in concreto leiden, uiteraard binnen de grenzen welke de bewoordingen van de wet stellen.
En nu meen ik dat het, binnen de gestelde grenzen, niet billijk zou zijn de aftrek van kosten voor betaalde maatschappelijke arbeid en de faciliteit van de zelfstandige belasting voor de gehuwde vrouw, die arbeid verricht, wel te honoreren ingeval de vrouw de arbeid voor een vreemde verricht en te weigeren ingeval zij die arbeid voor haar eigen man verricht.'';
Overwegende dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen:
‘’Vaststaat dat de in 1910 geboren echtgenote van belanghebbende in de echtelijke woning werkzaamheden heeft verricht welke samenhangen met belanghebbendes beroep van hoogleraar en dat de echtgenote in verband hiermede f 200,-- per maand heeft ontvangen.
Belanghebbende stelt dat deze arbeid door de echtgenote op grond van een met hem gesloten overeenkomst is verricht, dat een dergelijke overeenkomst bestaanbaar is en dat de door de echtgenote verrichte werkzaamheden normaliter in het maatschappelijk verkeer tegen betaling worden verricht.
Het Hof verstaat, gelet op de door de inspecteur ter zitting verstrekte toelichting, dat deze onder meer bedoelt te stellen dat genoemde werkzaamheden door de echtgenote niet in het maatschappelijk verkeer zijn verricht en evenmin op grond van een overeenkomst, daar zowel het een als het ander in een geval als het onderhavige ongebruikelijk is. Dit laatste is ook de ervaring van het Hof.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt daarom mede dat belanghebbende zijn eerstgenoemde stelling aannemelijk maakt. In dit bewijs is belanghebbende niet geslaagd.
De juistheid van die stelling volgt met name noch uit het feit dat een overeenkomst tot het verrichten van enkele diensten of een andere overeenkomst tussen echtgenoten bestaanbaar is, noch uit het feit dat de onderwerpelijke werkzaamheden wel tegen betaling in het maatschappelijk verkeer worden verricht.
Mitsdien moet worden aangenomen dat de echtgenote de werkzaamheden niet op grond van een overeenkomst heeft verricht, doch op grond van haar huwelijksverhouding.
Dit brengt mede dat de onderwerpelijke uitgaven niet tot de aftrekbare kosten kunnen worden gerekend.
Hieraan doet niet af de omstandigheid dat het bedrag van f 2.400,-- wel tot die kosten zou kunnen worden gerekend indien de werkzaamheden op grond van een overeenkomst zouden zijn verricht.'';
Overwegende dat het Hof op deze gronden de uitspraak van de Inspecteur heeft bevestigd;
Overwegende dat belanghebbende in cassatie aanvoert:
‘’Het cassatieberoep richt zich tegen de door 's Hofs uitspraak begane schending van de wetsbepalingen, vervat in de artikelen 4, 5, 22 en 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals deze bepalingen voor het kalenderjaar 1975 luidden.
De feitelijke situatie waarover het geschil in rechtstoepassing loopt, is in de uitspraak juist omschreven. De daarin vermelde werkzaamheden welke bij gebreke van een secretaresse of medewerker door belanghebbendes vrouw werden verricht, waren vrij tijdrovend mede omdat tot belanghebbendes vakbibliotheek behoorden alle losbladige uitgaven op zijn vakgebied.
Het Hof heeft in zijn uitspraak belanghebbendes stelling aldus omschreven dat de onderhavige werkzaamheden door belanghebbendes vrouw zijn verricht op grond van een met belanghebbende gesloten overeenkomst, en daaraan toegevoegd dat een redelijke verdeling van de bewijslast medebrengt dat deze stelling door belanghebbende aannemelijk wordt gemaakt. In het bewijs van deze aldus omschreven stelling acht het Hof belanghebbende niet geslaagd, nu de juistheid van die stelling niet, zoals belanghebbende zou hebben aangevoerd, volgt uit het feit dat een overeenkomst tot het verrichten van enkele diensten of een andere overeenkomst tussen echtgenoten bestaanbaar is en evenmin uit het feit dat de werkzaamheden in kwestie wel tegen betaling in het maatschappelijke verkeer worden verricht. De conclusie van het Hof is dan dat die werkzaamheden door belanghebbendes vrouw niet zijn verricht op grond van een overeenkomst doch op grond van haar huwelijksverhouding. Dit impliceert dat de betalingen aan belanghebbendes vrouw in 1975 ten bedrage van f 2.400,-- niet, zoals belanghebbende heeft betoogd, voor belanghebbende tot de aftrekbare kosten in de zin van artikel 35 van de genoemde wet en voor zijn vrouw ingevolge de artikelen 4, 5 en 22 van die wet inkomsten uit arbeid vormen waarvoor zij zelfstandig in de inkomstenbelasting dient te worden betrokken. Voor belanghebbendes verweer tegen deze rechtsconclusie van het Hof, welke een schending van de zojuist genoemde artikelen inhoudt, moge belanghebbende allereerst verwijzen naar hetgeen hij in deze zaak voor het Gerechtshof heeft aangevoerd. Hieraan wil hij nog het volgende toevoegen.
Bij deze aanvullende opmerkingen gaat belanghebbende weer, zoals tevoren, uit van het correlatieve verband dat, zo de gedane betalingen voor belanghebbendes vrouw inkomsten uit arbeid vormen, zij voor belanghebbende aftrekbare kosten zijn, en andersom. Een inkomensvoordeel voor de inkomstenbelasting nu moet voldoen aan twee criteria. Het moet primo voortvloeien uit een inkomensbron, dat is een duurzame oorzaak welke bij herhaling financiële voordelen kan opleveren. In de tweede plaats moet het voordeel zijn verkregen in het maatschappelijke verkeer of economische ruilverkeer. Gevoeglijk kan worden aangenomen dat aan het eerste criterium hier is voldaan, in dier voege dat de maandelijkse betalingen aan belanghebbendes vrouw rechtstreeks verband houden met de door haar verrichte werkzaamheden. De vraag welke dan overblijft is of de geldelijke beloning van belanghebbendes vrouw voor de door haar verrichte arbeid in het maatschappelijke verkeer is verkregen. Het Hof beantwoordt deze vraag, naar hij meent ten onrechte, ontkennend, zeggend dat de werkzaamheden niet op grond van een overeenkomst zijn verricht doch op grond van de huwelijksverhouding.
Vooropstellend dat een overeenkomst niet anders is dan een verklaarde wilsovereenstemming tussen twee of meer partijen, neemt belanghebbende aan dat het Hof bedoelt te zeggen dat in casu een verbintenisscheppende (tweezijdige) overeenkomst, met name tot het verrichten van arbeid tegen beloning, ontbreekt. Het komt belanghebbende voor dat dit niet juist is en dat in casu wel degelijk een rechtsgeldige overeenkomst tot het verrichten van arbeid tussen belanghebbendes vrouw en hem is aangegaan. Hoezeer het bestaan van een verbintenisscheppende overeenkomst onder bezwarende titel een belangrijke aanwijzing kan zijn voor de aanwezigheid van in het maatschappelijke verkeer aanwezige voordelen, is naar belanghebbendes mening daarnaast en zelfs veeleer de aard van de verrichte werkzaamheden hier beslissend. Van verrichtingen en daarmede verkregen voordelen, welke geacht moeten worden buiten de sfeer van het maatschappelijke verkeer en binnen de beslotenheid van de gezinssfeer te liggen, kan alleen sprake zijn ingeval van huiselijke of op persoonlijke behoeftenbevrediging gerichte diensten binnen de gezinshuishouding. In het onderhavige geval echter liggen de door belanghebbendes vrouw verrichte werkzaamheden en daarmede door haar verkregen voordelen geheel en al buiten de gezinssfeer en duidelijk in de zakelijke sfeer van in het maatschappelijke verkeer verrichte arbeid. De opvatting van het Hof als zou belanghebbendes vrouw de onderhavige werkzaamheden voor belanghebbende uit hoofde van de huwelijksband hebben verricht, staat bovendien op gespannen voet met de huidige maatschappelijk en juridisch zelfstandige positie van de gehuwde vrouw hier te lande. Ten slotte zij er nog op gewezen dat het ontkennen van het bestaan van een overeenkomst als hiervoren is bedoeld overigens tot de rechtens moeilijk verstaanbare conclusie zou leiden dat de door belanghebbende gedane betalingen geen contraprestatie voor verrichte arbeid zijn maar het karakter zouden hebben van schenkingen, welke in beginsel tussen echtgenoten verboden zijn.'';
Overwegende dienaangaande:
dat het Hof als vaststaande heeft aangemerkt dat belanghebbendes beroep in het jaar van aanslag hoogleraar was en dat zijn echtgenote in verband met dat beroep voor belanghebbende te zijnen huize werkzaamheden heeft verricht, bestaande uit het bijwerken van losbladige boeken, het telefonisch afspraken maken met studenten, vooral voor het afleggen van tentamens, het betalen van rekeningen en het behartigen van andere financiële zaken samenhangende met belanghebbendes beroep, alsmede (bijkomstig) typewerk, voor welke werkzaamheden belanghebbende haar f 200,-- per maand heeft betaald op haar bankrekening;
dat die maandelijkse betalingen door het Hof niet tot belanghebbendes aftrekbare kosten zijn gerekend, omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat voormelde werkzaamheden door zijn echtgenote zijn verricht op grond van een met hem gesloten overeenkomst, zodat moet worden aangenomen dat de echtgenote die werkzaamheden heeft verricht op grond van de huwelijksverhouding;
dat deze motivering blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting;
dat immers - in aanmerking genomen het door de Inspecteur gevoerde verweer - voor de aftrekbaarheid van meerbedoelde uitgaven beslissend is niet of de werkzaamheden zijn verricht op grond van een tussen belanghebbende en zijn echtgenote gesloten overeenkomst, maar of zij door de echtgenote zijn verricht in het economische verkeer;
dat, voor zover die werkzaamheden - welke naar 's Hofs vaststelling tegen beloning zijn verricht - het kader van de onder echtgenoten gebruikelijke wederzijdse hulp en bijstand te buiten gingen, zij als in het economische verkeer verricht moeten worden aangemerkt;
dat het Hof daarom, gelet op de stellingname van partijen, slechts had behoren te onderzoeken welke van de hoger bedoelde werkzaamheden moeten worden gerekend tot de onder echtgenoten gebruikelijke wederzijdse hulp en bijstand en welke van die werkzaamheden dat kader te buiten gingen en voorts welk gedeelte van de betaalde beloning op laatstbedoelde werkzaamheden betrekking had;
dat het beroep derhalve gegrond is, 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven en verwijzing moet volgen voor een nader onderzoek als evenbedoeld;
Vernietigt de uitspraak van het Hof;
Verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.
Gedaan bij de Heren Van Dijk, Vice-President, Reynders, Van der Vorm, Stoffer en Bloembergen, Raden, en door de Vice-President voornoemd uitgesproken ter Raadkamer van de zestiende september 1900 een en tachtig, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Mees.