ECLI:NL:RBROT:2022:7378

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 september 2022
Publicatiedatum
1 september 2022
Zaaknummer
ROT 20/1447
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering huisvestigingsvergunning op basis van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek wegens drugslab in verleden

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 5 september 2022, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een huisvestingsvergunning beoordeeld. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Schiedam op 13 november 2019, en dit besluit werd in de bezwaarfase gehandhaafd. Eiser had eerder een drugslab in een bedrijfspand gehad, wat leidde tot een negatieve woonverklaring. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit ondeugdelijk gemotiveerd is, omdat de burgemeester niet voldoende rekening heeft gehouden met de daadwerkelijke overlast die eiser heeft veroorzaakt. De rechtbank stelt vast dat de burgemeester bij het afgeven van de woonverklaring niet alleen naar de feiten moet kijken, maar ook naar de impact van die feiten op de omgeving. De rechtbank concludeert dat de weigering van de huisvestingsvergunning niet voldoet aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht, maar past het motiveringsgebrek toe, omdat het aannemelijk is dat eiser hierdoor niet is benadeeld. De rechtbank wijst het beroep van eiser ongegrond en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
zaaknummer: ROT 20/1447

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 september 2022 in de zaak tussen

[Naam], uit [Plaats], eiser
(gemachtigde: mr. N. Roos),
en
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam, verweerder
(gemachtigde: H. Cao).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een huisvestingsvergunning voor het adres Boerhavelaan 9 A te Schiedam (het adres).
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 13 november 2019 afgewezen.
De voorzieningenrechter heeft met zijn uitspraak van 20 december 2019 (ECLI:NL:RBROT:2019:10194) het verzoek van eiser om een voorlopige voorziening afgewezen.
Met het bestreden besluit van 11 februari 2020 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
De rechtbank heeft het beroep op 24 juni 2022 op zitting behandeld. De gemachtigde van eiser is verschenen. Verweerder is met bericht niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

Wettelijk kader
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage.
Procesbelang
2.1.
Verweerder heeft naar aanleiding van een nieuwe aanvraag op 12 mei 2020 een huisvestigingsvergunning onder voorwaarden aan eiser verstrekt. Omdat dit besluit is genomen op grond van een nieuwe aanvraag is dit geen besluit in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en wordt dit besluit niet meegenomen in deze beroepsprocedure.
2.2.
Inmiddels is dus een begunstigend besluit genomen. Bovendien woont eiser niet meer in Schiedam. Toch zal de rechtbank procesbelang aannemen omdat eiser zich door de in bezwaar gehandhaafde afwijzing van zijn aanvraag om een huisvestigingsvergunning niet in de woning van zijn partner en kind heeft kunnen vestigen. In deze inbreuk op het woonrecht van eiser is voldoende belang gelegen voor een beoordeling van het beroep (vgl. de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), ECLI:NL:RVS:2015:3516). Daarnaast is niet onaannemelijk dat eiser – zoals ter zitting is gesteld – schade heeft geleden omdat hij vervangende woonruimte moest vinden. Ook om die reden heeft eiser belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep (ECLI:NL:RVS:2011:BP0557).
De totstandkoming van het bestreden besluit
3. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten, die niet in geschil zijn. Op het adres is de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek (Wbmgp) van toepassing. Op 27 februari 2019 heeft de partner van eiser (de partner) een huisvestingsvergunning aangevraagd voor het adres. Met het besluit van 20 maart 2019 heeft verweerder aan de partner een huisvestingsvergunning verleend op grond van een door de burgemeester afgegeven positieve woonverklaring. Op 19 september 2019 heeft eiser een huisvestingsvergunning aangevraagd voor het adres. De burgemeester heeft in samenspraak met de politie een onderzoek ingesteld naar eisers woongedrag in het recente verleden. Uit de bestuurlijke rapportage van 30 september 2019 blijkt dat op 10 februari 2016 bij een onderzoek door de politie in de bedrijfsruimte van het pand aan de Ruilstraat 26 te Rotterdam meerdere vaten met chemische vloeistoffen en precursoren voor de vervaardiging van harddrugs zijn aangetroffen. Ook zijn er twee vuurwapens aangetroffen. Eiser was eigenaar van het pand en woonde in de woning boven de bedrijfsruimte. Eiser was ten tijde van het politieonderzoek in de woning aanwezig en is aangehouden voor het vervaardigen van harddrugs en het bezit van vuurwapens. Hij is daar ook voor veroordeeld door de strafrechter.
4. Omdat de aanvraag is gedaan op 19 september 2019, valt deze gedraging binnen de terugkijkperiode van maximaal vier jaar als bedoeld in artikel 10b, tweede lid, van de Wbmgp. De burgemeester beoordeelt op basis van de in artikel 10b, vierde lid, van de Wbmpg gestelde criteria de door de politiechef verstrekte politiegegevens. De burgemeester hanteert hiervoor als hulpmiddel de Conceptrichtlijn toepassen artikel 10b Wbmgp (de conceptrichtlijn). Volgens de conceptrichtlijn leidt één feit in verband met de Opiumwet al tot een negatieve woonverklaring. De burgemeester heeft daarom op 31 oktober 2019 een negatieve woonverklaring afgegeven. Verweerder heeft vervolgens om die reden de huisvestigingsvergunning geweigerd. De weigering is gebaseerd op de motivering dat eiser in het recente verleden ernstige woonoverlast heeft veroorzaakt of ernstige, aan de woonomgeving gebonden, criminaliteit heeft gepleegd. De bezwaarschriftencommissie (de commissie) heeft verwogen dat niet van belang is of als gevolg van het feit waarvoor eiser is veroordeeld, aantoonbare overlast heeft plaatsgevonden. Volgens de commissie heeft de burgemeester in de omstandigheid dat de terugkijktermijn van vier jaar bijna verstreken is geen aanleiding hoeven zien een positieve woonverklaring af te geven. Verweerder heeft het advies van de commissie overgenomen.
Beoordeling rechtbank
Onjuiste/te beperkte toets?5.1. Eiser betoogt dat verweerder in bezwaar een onjuiste dan wel een te beperkte toets van artikel 10b, vierde lid, van de Wbmgp heeft gehanteerd. In het kader van die toets wordt in de motivering van het bestreden besluit alleen verwezen naar de conceptrichtlijn. Volgens eiser is de conceptrichtlijn in strijd met de toets die artikel 10b, vierde lid, van de Wbmgp en de Verordening op grond van de wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek gemeente Schiedam 2019 (de Verordening) voorschrijven, omdat de politiegegevens aan de hand van een aantal criteria dienen te worden beoordeeld terwijl met de conceptrichtlijn slechts aan één criterium wordt getoetst.
5.2.
Uit artikel 10a, tweede lid, van de Wbmgp, in verbinding met artikel 9, derde lid, van de Verordening, volgt dat indien onderzoek op basis van politiegegevens wordt verlangd, bij dat onderzoek uitsluitend rekening wordt gehouden met de daarin genoemde gedragingen uit de politiegegevens. Daaronder valt onder meer het veroorzaken van overlast die hinderlijk of schadelijk is voor personen of een gevaar oplevert voor de veiligheid of gezondheid van personen door het verrichten van handelingen waardoor op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm, stof, stank of irriterend materiaal wordt verspreid. Ook wordt genoemd ‘activiteiten die strafbaar zijn gesteld op grond van de Opiumwet in of in de omgeving van de woning’.
5.3.
Op grond van artikel 10b, vierde lid, van de Wbmgp dient de burgemeester met het oog op het afgeven van een woonverklaring de politiegegevens op basis van de volgende criteria te beoordelen:
a. de aard en ernst van de gedragingen, waarbij zwaarder gewicht wordt toegekend aan gedragingen die bij wet strafbaar gesteld zijn dan aan andere gedragingen;
b. de frequentie en onderlinge samenhang van de gedragingen;
c. de overlast die de gedragingen hebben veroorzaakt;
d. het tijdsverloop sinds de gedragingen zijn geconstateerd;
e. de relatie tussen de geconstateerde overlastgevende gedragingen en de mogelijke invloed van deze gedragingen op de leefbaarheid in een aangewezen complex, straat of gebied.
5.4.
De conceptrichtlijn vormt geen beleidsregel in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Awb. Dat betekent dat de burgemeester niet ter motivering van zijn woonverklaring – die ten grondslag wordt gelegd aan het besluit over de huisvestingsvergunning – kan verwijzen naar de conceptrichtlijn (artikel 4:82 van de Awb). Daarom diende verweerder uiterlijk bij het nemen van het bestreden besluit – dat hier ter toetsing voorligt – een op de zaak gemotiveerde beslissing te nemen. Dit is niet gebeurd, want verweerder heeft het advies van de commissie overgenomen, waarin is overwogen dat volgens de conceptrichtlijn één feit in verband met de Opiumwet al leidt tot een negatieve woonverklaring en dat het daarom niet van belang is of als gevolg van het feit waarvoor eiser is veroordeeld aantoonbare overlast heeft plaatsgevonden. Gelet op artikel 10b, vierde lid, van de Wbmgp diende de burgemeester bij het afgeven van een woonverklaring wel degelijk de overlast die de gedragingen hebben veroorzaakt te betrekken. Aan het bestreden besluit kleeft daarom een motiveringsgebrek (artikel 7:12 van de Awb). Het betoog slaagt.
5.5.
De rechtbank ziet echter aanleiding dit motiveringsgebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat zij het aannemelijk acht dat eiser daardoor niet is benadeeld. Het volgende wordt in dit verband overwogen.
5.6.
Anders dan eiser stelt, rust de besluitvorming van verweerder niet (enkel) op de conceptrichtlijn zoals door de commissie is toegepast. Verweerder heeft bij de commissie immers meerdere elementen aangevoerd ter onderbouwing van de afwijzing en staat daar blijkens het verweerschrift nog steeds achter. Als die elementen ook worden meegenomen – met uitzondering van elementen die expliciet door de commissie zijn verworpen – berust het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank wel op een draagkrachtige motivering. De rechtbank licht dit oordeel als volgt toe. Verweerder heeft in bezwaar aangevoerd dat van belang is dat het bij eiser om twee gedragingen gaat die beide tot de categorie zware feiten behoren, waardoor de impact groter is. Het feit dat zijn gedragingen volgens eiser geen aantoonbare overlast veroorzaakt hebben in de omgeving, doet volgens verweerder niet af aan het feit dat het conform artikel 10a, tweede lid, onderdeel a, van de Wbmgp wel een gevaar op zou kunnen leveren voor de veiligheid of gezondheid van personen. De gedragingen van eiser vallen hiermee onder het gestelde in de Wbmgp. Dit telt volgens verweerder mee in de afweging. Hoewel de commissie niet expliciet op deze argumenten is ingegaan, heeft de commissie die ook niet verworpen. De commissie heeft een ander argument uit het verweerschrift wel – en terecht – verworpen, namelijk dat ook eerdere feiten die ouder zijn dan vier jaar zouden kunnen worden meegewogen. De rechtbank houdt het er daarom voor dat verweerder met de overneming van dit advies van de commissie geen afstand heeft gedaan van de overige punten die hij voor de commissie heeft aangevoerd en die door de commissie niet zijn verworpen. De rechtbank voegt hier aan toe dat het een feit van algemene bekendheid is dat het houden van een drugslab in een woonomgeving een gevaarlijke situatie kan opleveren. Die situatie valt onder overlast als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, van de Wbmgp, in verbinding met artikel 9, derde lid, van de Verordening. De rechtbank wijst erop dat in de bestuurlijke rapportage is vermeld dat de politieambtenaren in het pand meerdere vaten hebben aangetroffen waarin zich chemische vloeistoffen bevonden en dat zij een chemische lucht roken die zij ambtshalve herkenden als de geur die afkomstig is van een amfetaminelaboratorium. Daar komt bij dat overlast niet het enige wegingscriterium vormt. Verweerder heeft bij de commissie verder – naar het oordeel van de rechtbank terecht – aangevoerd dat in het overzicht van de politiegegevens duidelijk is aangegeven dat eiser gedetineerd heeft gezeten, waardoor er minder duidelijkheid is over zijn gedragingen in het recente verleden. Verweerder heeft daarbij gewezen op de wetsgeschiedenis, waarin wordt aangegeven dat een rol speelt of de betrokken persoon in de terugkijkperiode in dezelfde woonomgeving heeft gewoond (Kamerstukken II 2015/16, 34 314, nr. 3, blz. 43). Juist omdat artikel 10b, tweede lid, van de Wbmgp uitgaat van een terugkijkperiode, kan eiser zich niet met succes beroepen op het ontbreken van overlast in de periode voor de aanvraag.
Geen volledige heroverweging?
6. De rechtbank volgt niet het betoog van eiser dat in bezwaar geen volledige heroverweging heeft plaatsgevonden doordat verweerder niet de feiten en omstandigheden die zich hangende bezwaar voordeden, heeft betrokken in zijn heroverweging. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling in de zaak Greenpeace van 28 oktober 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2571). Daarin overwoog de Afdeling dat de aard van een besluit aanleiding kan zijn om geen rekening te houden met bepaalde feiten en omstandigheden van ná het eerdere besluit. Als voorbeeld kan hierbij dienen een besluit dat op grond van de wet moet worden genomen naar de toestand op een peildatum of een besluit dat moet worden genomen op grond van omstandigheden die zich binnen een bepaalde periode hebben voorgedaan. Naar het oordeel van de rechtbank doet zich een dergelijk geval voor. Dit betekent dat eiser na afloop van de terugkijktermijn een nieuwe aanvraag kon doen, wat hij ook heeft gedaan. Anders dan eiser suggereert, brengt geen rechtsregel met zich dat verweerder het bezwaarschrift als een nieuwe aanvraag diende aan te merken. Bovendien is het bezwaarschrift ingediend binnen de terugkijktermijn.
Hardheidsclausule?
7. Zonder succes doet eiser een beroep op de hardheidsclausule van artikel 10, vijfde lid, van de Wbmgp. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser in dit verband geen succesvol beroep kan doen op het in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden neergelegde recht op gezinsleven. Het recht op gezinsleven dat eiser hier claimt, hangt samen met de omstandigheid dat de partner en het kind dat uit de relatie tussen haar en eiser zou zijn geboren wèl wonen op het adres en eiser dit door verweerder wordt verboden. Verweerder heeft echter terecht gesteld dat eiser en zijn gezin elders huisvesting hadden kunnen zoeken en dat sprake is van ontwijkgedrag. Dit ontwijkgedrag blijkt uit het feit dat eiser niet tegelijkertijd met, dan wel rond dezelfde periode als zijn partner, een huisvestingsvergunning heeft aangevraagd, maar pas zes maanden later, terwijl hij in de periode ervoor niet was gedetineerd. Verweerder heeft in dit verband consequent het standpunt ingenomen dat wanneer eiser en zijn partner de aanvraag samen hadden ingediend, aan hen een huisvestingsvergunning zou zijn geweigerd.
Strijd met het evenredigheidsbeginsel?
8. Wat eiser verder heeft aangevoerd, brengt niet met zich dat de gehandhaafde weigering van een huisvestingsvergunning niet voldoet aan het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel. Uit de Wbmgp en de Verordening volgt dat het weigeren van een huisvestingsvergunning een geschikt middel is om overlast en criminaliteit in kwetsbare wijken tegen te gaan, en daarnaast voldoet het bestreden besluit, gelet op wat hiervoor is overwogen, aan de eisen van noodzakelijkheid en evenwichtigheid. Hierbij weegt mee dat het huisrecht niet in essentie wordt aangetast door verweerders besluitvorming. Eiser en zijn gezin hadden elders woonruimte kunnen zoeken.
Conclusie
9. Het beroep is daarom ongegrond. Dat betekent dat verweerder eisers aanvraag van 19 september 2019 om een huisvestingsvergunning heeft mogen afwijzen.
Griffierecht en proceskosten
10. Omdat eiser ontheffing is verleend van het voldoen van griffierecht wegens betalingsonmacht bestaat geen aanleiding om vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem verschuldigde griffierecht vergoedt.
11. Wel leidt de toepassing van artikel 6:22 van de Awb ertoe dat de rechtbank verweerder veroordeelt in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en wegingsfactor 1). De in bezwaar gemaakte proceskosten komen niet voor vergoeding in aanmerking, want het primaire besluit wordt niet herroepen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.V. van Baaren, voorzitter, en mr. E. Lunenberg en
mr. J.M.W. van de Sande, leden, in aanwezigheid van mr. R. Stijnen, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 5 september 2022.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijlage

Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek
Artikel 10
1. De gemeenteraad kan in de huisvestingsverordening bepalen dat een huisvestingsvergunning voor in die verordening aangewezen categorieën van woonruimte in de op basis van artikel 5, derde lid, aangewezen complexen, straten of gebieden, niet wordt verleend indien op basis van het in die aanwijzing genoemde instrument, bedoeld in artikel 5, derde lid, blijkt dat er een gegrond vermoeden is dat het huisvesten van de personen van 16 jaar en ouder die zich in een woonruimte in dat complex, die straat of dat gebied willen huisvesten, zal leiden tot een toename van overlast of criminaliteit in dat complex, die straat of dat gebied.
2. De gemeenteraad kan in de huisvestingsverordening bepalen dat een persoon van 16 jaar en ouder die zich op een later tijdstip bij de houder van een huisvestingsvergunning als bedoeld in het eerste lid, wil huisvesten over een huisvestingsvergunning dient te beschikken. Zulk een huisvestingsvergunning wordt niet verleend indien op basis van het in die aanwijzing genoemde instrument, bedoeld in artikel 5, derde lid, blijkt dat er een gegrond vermoeden is dat het huisvesten van die persoon zal leiden tot een toename van overlast of criminaliteit in het complex, de straat of het gebied waarin de woonruimte is gelegen.
3. De gemeenteraad past de bevoegdheid, bedoeld in het eerste en tweede lid, toe indien dat naar zijn oordeel noodzakelijk en geschikt is voor het bestrijden van grootstedelijke problematiek in de gemeente en voldoet aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit.
(…)
5. Het college van burgemeester en wethouders kan aan een woningzoekende aan wie onder toepassing van het eerste of tweede lid geen huisvestingsvergunning zou kunnen worden verleend, alsnog een huisvestingsvergunning voor het in gebruik nemen van woonruimte als bedoeld in die leden verlenen, indien het weigeren ervan tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden.
Artikel 10a
1. Indien op basis van de aanwijzing, bedoeld in artikel 5, derde lid, in een aangewezen complex, straat of gebied een onderzoek op basis van politiegegevens wordt verlangd, bepaalt de gemeenteraad in de huisvestingsverordening op basis van de aard van de problematiek in een aangewezen complex, straat of gebied welke van de in het tweede lid genoemde politiegegevens betrokken mogen worden bij dat onderzoek.
2. Bij een onderzoek als bedoeld in het eerste lid kan uitsluitend rekening worden gehouden met de volgende gedragingen uit de politiegegevens:
a. het veroorzaken van overlast die hinderlijk of schadelijk is voor personen of een gevaar oplevert voor de veiligheid of gezondheid van personen door:
1°. geluid of trillingen;
2°. het plaatsen, werpen of hebben van stoffen of voorwerpen;
3°. het verrichten van handelingen waardoor op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm, stof, stank of irriterend materiaal wordt verspreid;
4°. vervuiling, verontreiniging of schadelijk of hinderlijk gedierte in de woning of de directe omgeving ervan;
b. onrechtmatig gebruik van een woning;
c. gebruik van beledigende of discriminerende taal of uitingen jegens of intimidatie van omwonenden of bezoekers;
d. gewelddadigheden of openlijke geweldpleging tegen, dan wel bedreiging of mishandeling van omwonenden of bezoekers;
e. activiteiten die strafbaar zijn gesteld op grond van de Opiumwet in of in de omgeving van de woning;
f. openbare dronkenschap in de omgeving van de woning;
g. het plegen van vermogensdelicten met een directe relatie tot de woonomgeving;
h. brandstichting, vernieling en vandalisme in de omgeving van de woning;
i. radicaliserende, extremistische of terroristische gedragingen die strafbaar zijn gesteld op grond van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 10b
1. Indien bij de aanvraag van een huisvestingsvergunning, voor een in de huisvestingsverordening aangewezen woonruimte in een complex, straat of gebied, op grond van artikel 5, derde lid, onderdeel b, een onderzoek op basis van politiegegevens wordt verlangd, stelt het college van burgemeester en wethouders de burgemeester hiervan in kennis. De burgemeester verzoekt daarop de politiechef van de regionale eenheid waarin de gemeente gelegen is, zo spoedig mogelijk een overzicht van de politiegegevens te verstrekken die betrekking hebben op de op grond van artikel 10a, eerste lid, in de huisvestingsverordening genoemde gedragingen van de woningzoekende, alsmede van de personen van 16 jaar en ouder die met hem de woonruimte willen betrekken.
2. De politiechef, verstrekt aan de burgemeester uitsluitend de in artikel 10a, eerste lid, bedoelde relevante politiegegevens over gedragingen die hebben plaatsgevonden in de periode van ten hoogste vier jaren voor het tijdstip van de aanvraag van de huisvestingsvergunning. Deze periode bedraagt ten hoogste twee jaren indien de betrokkene op het tijdstip van die aanvraag nog niet de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt. De politiechef verstrekt de politiegegevens niet indien het verstrekken ervan een nog niet afgerond strafrechtelijk onderzoek kan belemmeren.
3. De politiechef voorziet de te verstrekken politiegegevens van een duiding.
4. De burgemeester beoordeelt op basis van de volgende criteria de verstrekte politiegegevens en de duiding ervan door de politiechef:
a. de aard en ernst van de gedragingen, waarbij zwaarder gewicht wordt toegekend aan gedragingen die bij wet strafbaar gesteld zijn dan aan andere gedragingen;
b. de frequentie en onderlinge samenhang van de gedragingen;
c. de overlast die de gedragingen hebben veroorzaakt;
d. het tijdsverloop sinds de gedragingen zijn geconstateerd;
e. de relatie tussen de geconstateerde overlastgevende gedragingen en de mogelijke invloed van deze gedragingen op de leefbaarheid in een aangewezen complex, straat of gebied.
De burgemeester geeft naar aanleiding van de beoordeling een woonverklaring af, waaraan voorschriften verbonden kunnen zijn.
5. Behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 10, vijfde lid, weigert het college van burgemeester en wethouders een huisvestingsvergunning, indien de overgelegde woonverklaring daartoe aanleiding geeft. Indien aan de woonverklaring voorschriften zijn verbonden, worden deze voorschriften opgenomen in de huisvestingsvergunning.
(…)
Verordening op grond van de wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek gemeente Schiedam 2019
Artikel 9 Toegang tot de woningmarkt ter beperking van overlast en criminaliteit
1. De aanvrager van een huisvestingsvergunning zoals bedoeld in artikel 3 van deze verordening komt slechts in aanmerking voor een huisvestingsvergunning, indien op grond van het onderzoek op basis van politiegegevens, bedoeld in artikel 10a van de wet blijkt dat er geen gegrond vermoeden is, dat het huisvesten van de personen van 16 jaar en ouder die zich in de woonruimte willen huisvesten, zal leiden tot een toename van overlast of criminaliteit in die straat.
2. Een persoon van 16 jaar en ouder die zich op een later tijdstip bij de houder van een huisvestingsvergunning als bedoeld in het eerste lid, wil huisvesten, dient over een huisvestingsvergunning te beschikken. Zulk een huisvestingsvergunning wordt slechts verleend, indien op grond van het in het eerste lid bedoelde onderzoek blijkt, dat er geen gegrond vermoeden is dat zijn huisvesting zal leiden tot een toename van overlast of criminaliteit in de straat waarin de woonruimte van de houder van de huisvestingsvergunning is gelegen.
3. Bij een onderzoek als bedoeld in het eerste en het tweede lid wordt uitsluitend rekening gehouden met de volgende gedragingen uit de politiegegevens:
a. Het veroorzaken van overlast die hinderlijk of schadelijk is voor personen of een gevaar oplevert voor de veiligheid of gezondheid van personen door:
i. Geluid of trillingen;
ii. Het plaatsen, werpen of hebben van stoffen of voorwerpen;
iii. Het verrichten van handelingen waardoor op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm, stof, stank of irriterend materiaal wordt verspreid;
iv. Vervuiling, verontreiniging of schadelijk of hinderlijk gedierte in de woning of directe omgeving ervan;
b. Onrechtmatig gebruik van de woning;
c. Gebruik van beledigende of discriminerende taal of uitingen jegens of intimidatie van omwonenden of bezoekers;
d. Gewelddadigheden of openlijke geweldpleging tegen, dan wel bedreiging of mishandeling van omwonenden of bezoekers;
e. Activiteiten die strafbaar zijn gesteld op grond van de Opiumwet in of in de omgeving van de woning;
f. Openbare dronkenschap in de omgeving van de woning;
g. Het plegen van vermogensdelicten met een directe relatie tot de woonomgeving;
h. Brandstichting, vernieling en vandalisme in de omgeving van de woning;
i. Radicaliserende, extremistische of terroristische gedragingen die strafbaar zijn gesteld op grond van het Wetboek van Strafrecht.
4. Een onderzoek als bedoeld in het eerste en het tweede lid, wordt uitgevoerd overeenkomstig het bepaalde in artikel 10b van de wet. Indien de in dat artikel bedoelde woonverklaring van de burgemeester negatief is, wordt de huisvestingsvergunning geweigerd, behoudens de gevallen als bedoeld in artikel 15, lid 2 van de wet.
5. Indien aan de in het vorige lid bedoelde woonverklaring voorschriften zijn verbonden, worden deze voorschriften opgenomen in de huisvestingsvergunning.
Artikel 10 Weigeringsgronden
Onverminderd het bepaalde in artikel 2.3.5. van de regionale verordening, weigert het college de huisvestingsvergunning zoals bedoeld in artikel 3 indien:
(…)
b. de aanvrager op het grond van het bepaalde in artikel 9 eerste en tweede en derde lid niet voor een huisvestingsvergunning in aanmerking komt; of
(…)