ECLI:NL:RBROT:2019:10194

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 december 2019
Publicatiedatum
20 december 2019
Zaaknummer
ROT 19/5987
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • M.G.L. de Vette
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering huisvestingsvergunning op basis van negatieve woonverklaring wegens veroordeling opiumdelict

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 20 december 2019 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een weigering van een huisvestingsvergunning. Verzoeker, zonder vaste woon- of verblijfplaats, had een aanvraag ingediend voor een huisvestingsvergunning voor een specifiek adres, maar deze aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam. De afwijzing was gebaseerd op een negatieve woonverklaring die was afgegeven door de burgemeester, na een onderzoek naar verzoekers woongedrag en eerdere veroordelingen voor opiumdelicten. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 13 december 2019 is verzoeker verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en heeft verweerder zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de negatieve woonverklaring, die voortkwam uit verzoekers eerdere veroordelingen, een gegrond vermoeden oplevert dat het huisvesten van verzoeker zal leiden tot een toename van overlast of criminaliteit. Verzoeker heeft aangevoerd dat de burgemeester ten onrechte de negatieve woonverklaring heeft afgegeven en heeft een beroep gedaan op de hardheidsclausule, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat er geen aanleiding was om deze toe te passen.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit naar verwachting in stand kan blijven en dat er geen spoedeisend belang is dat een voorlopige voorziening rechtvaardigt. De uitspraak is openbaar gedaan en er is geen rechtsmiddel tegen deze uitspraak open.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/5987
uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 december 2019 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[Naam] , zonder vaste woon- of verblijfplaats, verzoeker,

gemachtigde: mr. N. Roos,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam, verweerder,
gemachtigde: mr. L.C. Morris.

Procesverloop

Bij besluit van 13 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder verzoekers aanvraag om een huisvestingsvergunning voor het adres [adres] (het adres) afgewezen.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Ook heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2019. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens zijn verschenen mr. M.M.S. van Strundel-Steenwinkel en E.A.M. Tas.

Overwegingen

1. Op het adres is de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek (Wbmgp) van toepassing. Op 27 februari 2019 heeft [Naam 2] ([Naam 2]), partner van verzoeker, een huisvestingsvergunning aangevraagd voor het adres. Bij besluit van 20 maart 2019 heeft verweerder aan [Naam 2] een huisvestingsvergunning verleend op grond van een door de burgemeester afgegeven positieve woonverklaring. Op 19 september 2019 heeft verzoeker een huisvestingsvergunning aangevraagd voor het adres. De burgemeester heeft in samenspraak met de politie een onderzoek ingesteld naar verzoekers woongedrag in het recente verleden en heeft geconstateerd dat het vermoeden bestaat dat verzoeker in het recente verleden ernstige woonoverlast heeft veroorzaakt of ernstige, aan de woonomgeving gebonden, criminaliteit heeft gepleegd. De burgemeester heeft daarom op 31 oktober 2019 een negatieve woonverklaring afgegeven.
2. De negatieve woonverklaring ligt ten grondslag aan het bestreden besluit.
3. Verzoeker is van mening dat de burgemeester ten onrechte een negatieve woonverklaring heeft afgegeven. Subsidiair doet verzoeker een beroep op de hardheidsclausule onder verwijzing naar artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). [Naam 2], met wie hij al 14 jaar samen is, en hun zoontje van twee jaar, wonen op het adres. Verzoeker heeft lange tijd in detentie gezeten en daardoor heeft [Naam 2] noodgedwongen in Hongarije gewoond. Verzoeker heeft de detentieperiode ervaren als een zware straf en wil nu weer een leven en toekomst in Nederland opbouwen. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder de toepassing van de hardheidsclausule in de beoordeling heeft betrokken.
4.1.
Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of in een eventuele beroepsprocedure.
4.2.
Gelet op het feit dat de reclassering van verzoeker verlangt dat hij in Nederland staat ingeschreven kan enig spoedeisend belang niet aan verzoeker worden ontzegd.
4.3.
Op grond van artikel 10, eerste lid, van de Wbmgp kan de gemeenteraad in de huisvestingsverordening bepalen dat een huisvestingsvergunning voor in die verordening aangewezen categorieën van woonruimte in de op basis van artikel 5, derde lid, aangewezen complexen, straten of gebieden, niet wordt verleend indien op basis van het in die aanwijzing genoemde instrument, bedoeld in artikel 5, derde lid, blijkt dat er een gegrond vermoeden is dat het huisvesten van de personen van 16 jaar en ouder die zich in een woonruimte in dat complex, die straat of dat gebied willen huisvesten, zal leiden tot een toename van overlast of criminaliteit in dat complex, die straat of dat gebied.
Op grond van het tweede lid kan de gemeenteraad in de huisvestingsverordening bepalen dat een persoon van 16 jaar en ouder die zich op een later tijdstip bij de houder van een huisvestingsvergunning als bedoeld in het eerste lid, wil huisvesten over een huisvestingsvergunning dient te beschikken. Zulk een huisvestingsvergunning wordt niet verleend indien op basis van het in die aanwijzing genoemde instrument, bedoeld in artikel 5, derde lid, blijkt dat er een gegrond vermoeden is dat het huisvesten van die persoon zal leiden tot een toename van overlast of criminaliteit in het complex, de straat of het gebied waarin de woonruimte is gelegen.
Op grond van het derde lid past de gemeenteraad de bevoegdheid, bedoeld in het eerste en tweede lid, toe indien dat naar zijn oordeel noodzakelijk en geschikt is voor het bestrijden van grootstedelijke problematiek in de gemeente en voldoet aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit.
Op grond van het vijfde lid kan het college van burgemeester en wethouders aan een woningzoekende aan wie onder toepassing van het eerste of tweede lid geen huisvestingsvergunning zou kunnen worden verleend, alsnog een huisvestingsvergunning voor het in gebruik nemen van woonruimte als bedoeld in die leden verlenen, indien het weigeren ervan tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden.
Op grond van artikel 10a, eerste lid, van de Wbmgp bepaalt, indien op basis van de aanwijzing, bedoeld in artikel 5, derde lid, in een aangewezen complex, straat of gebied een onderzoek op basis van politiegegevens wordt verlangd, de gemeenteraad in de huisvestingsverordening op basis van de aard van de problematiek in een aangewezen complex, straat of gebied welke van de in het tweede lid genoemde politiegegevens betrokken mogen worden bij dat onderzoek.
Op grond van het tweede lid kan bij een onderzoek als bedoeld in het eerste lid uitsluitend rekening worden gehouden met de volgende gedragingen uit de politiegegevens:
a. het veroorzaken van overlast die hinderlijk of schadelijk is voor personen of een gevaar oplevert voor de veiligheid of gezondheid van personen door:
1°. geluid of trillingen;
2°. het plaatsen, werpen of hebben van stoffen of voorwerpen;
3°. het verrichten van handelingen waardoor op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm, stof, stank of irriterend materiaal wordt verspreid;
4°. vervuiling, verontreiniging of schadelijk of hinderlijk gedierte in de woning of de directe omgeving ervan;
b. onrechtmatig gebruik van een woning;
c. gebruik van beledigende of discriminerende taal of uitingen jegens of intimidatie van omwonenden of bezoekers;
d. gewelddadigheden of openlijke geweldpleging tegen, dan wel bedreiging of mishandeling van omwonenden of bezoekers;
e. activiteiten die strafbaar zijn gesteld op grond van de Opiumwet in of in de omgeving van de woning;
f. openbare dronkenschap in de omgeving van de woning;
g. het plegen van vermogensdelicten met een directe relatie tot de woonomgeving;
h. brandstichting, vernieling en vandalisme in de omgeving van de woning;
i. radicaliserende, extremistische of terroristische gedragingen die strafbaar zijn gesteld op grond van het Wetboek van Strafrecht.
Op grond van artikel 10b, eerste lid, van de Wbmgp stelt het college van burgemeester en wethouders, indien bij de aanvraag van een huisvestingsvergunning, voor een in de huisvestingsverordening aangewezen woonruimte in een complex, straat of gebied, op grond van artikel 5, derde lid, onderdeel b, een onderzoek op basis van politiegegevens wordt verlangd, de burgemeester hiervan in kennis. De burgemeester verzoekt daarop de politiechef van de regionale eenheid waarin de gemeente gelegen is, zo spoedig mogelijk een overzicht van de politiegegevens te verstrekken die betrekking hebben op de op grond van artikel 10a, eerste lid, in de huisvestingsverordening genoemde gedragingen van de woningzoekende, alsmede van de personen van 16 jaar en ouder die met hem de woonruimte willen betrekken.
Op grond van het tweede lid verstrekt de politiechef aan de burgemeester uitsluitend de in artikel 10a, eerste lid, bedoelde relevante politiegegevens over gedragingen die hebben plaatsgevonden in de periode van ten hoogste vier jaren voor het tijdstip van de aanvraag van de huisvestingsvergunning. Deze periode bedraagt ten hoogste twee jaren indien de betrokkene op het tijdstip van die aanvraag nog niet de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt. De politiechef verstrekt de politiegegevens niet indien het verstrekken ervan een nog niet afgerond strafrechtelijk onderzoek kan belemmeren.
Op grond van het derde lid voorziet de politiechef de te verstrekken politiegegevens van een duiding.
Op grond van het vierde lid beoordeelt de burgemeester op basis van de volgende criteria de verstrekte politiegegevens en de duiding ervan door de politiechef:
a. de aard en ernst van de gedragingen, waarbij zwaarder gewicht wordt toegekend
aan gedragingen die bij wet strafbaar gesteld zijn dan aan andere gedragingen;
b. de frequentie en onderlinge samenhang van de gedragingen;
c. de overlast die de gedragingen hebben veroorzaakt;
d. het tijdsverloop sinds de gedragingen zijn geconstateerd;
e. de relatie tussen de geconstateerde overlastgevende gedragingen en de mogelijke
invloed van deze gedragingen op de leefbaarheid in een aangewezen complex,
straat of gebied.
De burgemeester geeft naar aanleiding van de beoordeling een woonverklaring af, waaraan voorschriften verbonden kunnen zijn.
Op grond van het vijfde lid weigert het college van burgemeester en wethouders een huisvestingsvergunning, indien de overgelegde woonverklaring daartoe aanleiding geeft, behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 10, vijfde lid. Indien aan de woonverklaring voorschriften zijn verbonden, worden deze voorschriften opgenomen in de huisvestingsvergunning.
4.5.
De regels ter uitvoering van de Wbmgp zijn door de gemeenteraad vastgesteld in de Verordening grootstedelijke problematiek Schiedam (de Verordening). De burgemeester beoordeelt op basis van de Verordening en tevens op basis van de in artikel 10b, vierde lid, van de Wbmpg gestelde criteria de door de politiechef verstrekte politiegegevens. De burgemeester hanteert hiervoor als hulpmiddel de richtlijn toepassen artikel 10b Wbmgp (de richtlijn).
4.6.
Uit de bestuurlijke rapportage van 30 september 2019 blijkt dat op 10 februari 2016 bij een onderzoek door de politie in de bedrijfsruimte van het pand aan de Ruilstraat 26 meerdere vaten met chemische vloeistoffen en precursoren voor de vervaardiging van harddrugs zijn aangetroffen. Ook zijn er twee vuurwapens aangetroffen. Verzoeker was eigenaar van het pand en woonde in de woning boven de bedrijfsruimte. Verzoeker was ten tijde van het politieonderzoek in de woning aanwezig en is aangehouden ter zake van het vervaardigen van harddrugs en het bezit van vuurwapens. Hij is daar ook voor veroordeeld. Aldus staat vast dat verzoeker binnen de in artikel 10b, tweede lid, van de Wbmgp genoemde terugkijkperiode van vier jaar is veroordeeld in verband met een feit dat te maken heeft met de Opiumwet. Dit betekent dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 10a, vierde lid, onderdeel e, van de Wbmgp. Hieruit vloeit voort dat er een gegrond vermoeden is dat het huisvesten van verzoeker op het adres zal leiden tot een toename van overlast of criminaliteit. Of ten gevolge van het feit waarvoor verzoeker is veroordeeld aantoonbare overlast heeft plaatsgevonden is niet van belang. Volgens de richtlijn leidt één feit in verband met de Opiumwet reeds tot een negatieve woonverklaring. De burgemeester heeft in de omstandigheid dat de terugkijktermijn van vier jaar bijna verstreken is geen aanleiding hoeven zien een positieve woonverklaring af te geven. Daarbij heeft de burgemeester mogen meewegen dat verzoeker tevens is veroordeeld voor overtredingen van de Wet wapens en munitie en dat hij in de periode van 1994 tot en met 2012 acht antecedenten heeft in verband met de Opiumwet.
4.7.
Verweerder heeft op basis van verzoekers verklaring dat sprake is van een partnerrelatie en het gegeven dat verzoeker en zijn partner eerder een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd onderzocht of er aanleiding bestaat de hardheidsclausule toe te passen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder tot de conclusie heeft kunnen komen dat dit niet het geval is. Verzoeker heeft niet tegelijkertijd met [Naam 2] een huisvestingsvergunning aangevraagd, maar zes maanden later. Ter zitting is gebleken dat verzoeker reeds in maart 2018 uit detentie is ontslagen. Niet valt in te zien dat hij niet gezamenlijk met [Naam 2] een aanvraag had kunnen doen. In de verordening is screening van een ieder van 16 jaar en ouder, ook gezinsleden, opgenomen om ontwijkingsgedrag te voorkomen. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat het beroep op artikel 8 EVRM kan niet slagen, omdat er sprake lijkt van ontwijkingsgedag. Daarbij heeft verweerder terecht ook meegewogen dat het gezinsleven buiten een gebied waar de Wmbgp geldt kan worden kan worden gevoerd.
5. Uit het voorgaande volgt dat in bezwaar het bestreden besluit naar verwachting in stand kan blijven, zodat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.L. de Vette, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.M.P. Meijer, griffier. De uitspraak is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2019.
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.