ECLI:NL:RVS:2015:3516

Raad van State

Datum uitspraak
18 november 2015
Publicatiedatum
18 november 2015
Zaaknummer
201410643/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de sluiting van een woning op basis van de Opiumwet na aantreffen van harddrugs

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die zijn beroep tegen een besluit van de burgemeester van Rotterdam niet-ontvankelijk verklaarde. De burgemeester had op 28 augustus 2013 besloten om de woning van [appellant] voor zes maanden te sluiten op basis van artikel 13b van de Opiumwet, nadat er een aanzienlijke hoeveelheid harddrugs in de woning was aangetroffen. De rechtbank oordeelde dat [appellant] geen belang meer had bij zijn beroep, omdat hij had ingestemd met de beëindiging van de huurovereenkomst en geen schade had geleden door de sluiting. Echter, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde anders. De Afdeling stelde vast dat [appellant] wel degelijk belang had bij zijn beroep, aangezien de sluiting van de woning grote gevolgen had voor zijn woonsituatie en die van zijn kinderen. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en beoordeelde het beroep van [appellant] inhoudelijk. De burgemeester had zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de sluiting noodzakelijk was voor de openbare orde, gezien de hoeveelheid aangetroffen harddrugs en de problematiek in de wijk. De Afdeling concludeerde dat de burgemeester voldoende rekening had gehouden met de belangen van de kinderen en dat het besluit tot sluiting rechtmatig was. Het beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, maar het hoger beroep werd gegrond verklaard, waardoor de eerdere uitspraak van de rechtbank werd vernietigd.

Uitspraak

201410643/1/A3.
Datum uitspraak: 18 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 november 2014 in zaak nr. 14/979 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 28 augustus 2013 heeft de burgemeester Woonstichting Eendracht (hierna: de woonstichting) bevolen de woning aan de [locatie 1] te Rotterdam (hierna: de woning) voor de duur van zes maanden te sluiten.
Bij besluit van 27 december 2013 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 november 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. S.B.H. Fijneman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De woning is eigendom van de woonstichting. [appellant] was huurder en bewoner van de woning. De burgemeester heeft de woning gesloten met toepassing van artikel 13b van de Opiumwet. Aan de sluiting van de woning heeft de burgemeester ten grondslag gelegd dat de politie op 15 juli 2013 de woning heeft doorzocht, waarbij 12.236 pillen bevattende 2.814,5 gram van de stof MDMA , 0,9 gram MDMA in kristalvorm, 6 gram MDMA in poedervorm en 21.073,3 gram amfetamine zijn aangetroffen.
Op diezelfde dag heeft de politie de woning aan de [locatie 2] te Rotterdam doorzocht. De echtgenote van [appellant] is de tante van de twee jongvolwassenen die daar wonen. In deze woning is eveneens een aanzienlijke hoeveelheid harddrugs aangetroffen. Daarnaast zijn in die woning attributen aangetroffen die wijzen op de verwerking van en handel in verdovende middelen.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] geen belang meer heeft bij zijn beroep. Aan dit oordeel heeft zij ten grondslag gelegd dat het door [appellant] gestelde belang om na vernietiging van het besluit van 27 december 2013 weer een woning te kunnen huren bij de woonstichting te verwijderd en te weinig indringend is. Voorts heeft [appellant] ingestemd met de beëindiging van de huurovereenkomst en is dit geen gevolg van het bevel tot sluiting. Het namens [appellant] gestelde principiële belang om te weten of de besluitvorming rechtmatig is, is naar vaste rechtspraak van de Afdeling onvoldoende om belang aan te nemen. Ten slotte heeft [appellant] niet gesteld dat hij ten gevolge van de sluiting van de woning schade heeft geleden, aldus de rechtbank.
2.1. [appellant] bestrijdt dit oordeel van de rechtbank. Hij voert aan dat de sluiting van de woning onnodig, diffamerend en disproportioneel was, zonder dat rekening is gehouden met de belangen van zijn drie minderjarige dochters (hierna: de kinderen).
2.2. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat [appellant] belang heeft bij zijn beroep. [appellant] heeft ten gevolge van de sluiting niet in de woning kunnen verblijven. In beroep heeft [appellant] gesteld dat dit zeer grote gevolgen had voor de woonsituatie van hem en de kinderen. In deze inbreuk op het woonrecht van [appellant] is naar het oordeel van de Afdeling voldoende belang gelegen voor een beoordeling van het beroep.
Het betoog slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] alsnog inhoudelijk beoordelen.
4. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
MDMA en amfetamine zijn als harddrugs vermeld in lijst I.
Ter uitvoering van deze bevoegdheid heeft de burgemeester de ‘Beleidsregel artikel 13b Opiumwet inzake een woning of lokaal 2011’ (hierna: de beleidsregel; Gemeenteblad 2011, nr. 33) vastgesteld, welke onderdeel uitmaakt van de ‘Beleidslijn Woonoverlast 2009’ (Gemeenteblad 2009, nr. 133).
Volgens de beleidsregel wordt een woning waarin voor de eerste maal een handelshoeveelheid verdovende middelen is aangetroffen in beginsel gesloten, maar zal nadrukkelijk worden bezien of gelet op de feiten en omstandigheden van het specifieke geval met een waarschuwing kan worden volstaan. De beleidsregel bevat de volgende niet limitatieve opsomming van indicatoren die relevant zijn bij de zorgvuldige belangenafweging of sluiting noodzakelijk wordt geacht voor het herstel van het gewenste woon- en leefklimaat en het weren en terugdringen van aan de desbetreffende woning gerelateerde drugshandel, dan wel met een waarschuwing wordt volstaan.
- De hoeveelheid aangetroffen middelen als bedoeld in lijst I en/of II van de Opiumwet. Hierbij kan gedacht worden aan de aangetroffen middelen, in hoeverre is sprake van handelshoeveelheden van verschillende middelen, combinatie van hard- en softdrugs, maar ook aan de hoeveelheid. Het aantreffen van een handelshoeveelheid op zichzelf is al voldoende om handel aan te nemen en daadwerkelijke verkoop, afleveren of verstrekken hoeft niet aangetoond te worden. Echter, een minieme overschrijding van wat als handelshoeveelheid wordt aangemerkt kan een andere afweging rechtvaardigen.
- De mate waarin de desbetreffende woning betrokken is bij drugshandel, dan wel bekend staat als pand waar drugshandel of drugsbezit aanwezig is. Hierbij kan gedacht worden aan (waarnemingen van) aanloop van personen die met drugshandel en/of -gebruik in verband kunnen worden gebracht, of het aantreffen van attributen die op drugshandel wijzen zoals weegschalen, grote hoeveelheden cash geld, versnijdingsmaterialen, verpakkingsmaterialen, et cetera in de woning.
- Strafbare feiten, geweldsdelicten, wapenbezit als bedoeld in de Wet wapens en munitie of andere openbare orde-delicten gerelateerd aan de desbetreffende woning.
- Vermoedens van verwijtbaar gedrag van bewoner(s)/betrokkene(n) of betrokkenheid bij personen met antecedenten.
- De mate van gevaar of risico voor het woon- en leefklimaat in de omgeving en/of omwonende(n). Hierbij kan gedacht worden aan een buurt waarin de desbetreffende woning zich bevindt (staat de omgeving van deze woning al langer onder druk in verband met drugsoverlast bijvoorbeeld blijkend uit een negatieve score op de veiligheidsindex, dan kan worden overwogen dat een drugsvondst sneller het toch al broze woon- en leefklimaat in gevaar brengt) of de drugsoverlast die in de directe omgeving wordt ondervonden.
- De eigen getroffen maatregelen door de eigenaar om de openbare orde in en rond de desbetreffende woning in voldoende mate te herstellen.
Volgens de beleidsregel geldt in beginsel een sluiting van zes maanden.
5. [appellant] betoogt dat de burgemeester ten onrechte heeft bevolen de woning te doen sluiten en bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet tot dit besluit heeft kunnen komen. Daartoe voert hij aan dat de aangetroffen harddrugs buiten zijn medeweten en zonder zijn toestemming in de woning zijn neergelegd door zijn zwager. Voorts stond de woning niet slecht bekend en was er geen aanloop. Derhalve was er voldoende reden om het bij een waarschuwing te laten. Door tot sluiting te bevelen alleen omdat een hoeveelheid drugs in de woning is aangetroffen, zijn de belangen op een onjuiste manier afgewogen. Daarbij is voorts op geen enkele manier rekening gehouden met de belangen van de kinderen. Er is geprobeerd om het Crisis Interventie Team (hierna: het CIT) in te schakelen, maar dit heeft tot niets geleid, aldus [appellant].
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 december 2013 in zaak nr. 201300186/1/A3) is voor het ontstaan van de bevoegdheid om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bestuursdwang toe te passen niet vereist dat daadwerkelijk harddrugs of softdrugs zijn verhandeld. Uit het woord "daartoe" in deze bepaling volgt dat de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs bestemd voor verkoop, aflevering of verstrekking voldoende is voor het bestaan van de bevoegdheid tot sluiting van de woning. In beginsel is aannemelijk dat de drugs voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn, indien de aangetroffen drugs de maximale hoeveelheid voor eigen gebruik, te weten 0,5 gram bij harddrugs, overschrijdt. Niet in geschil is dat de in de woning aangetroffen hoeveelheid harddrugs deze maximale hoeveelheid ruimschoots overschrijdt.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de burgemeester zich in het besluit van 27 december 2013 in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet kan worden volstaan met een waarschuwing of een andere minder ingrijpende maatregel. In de woning is een zeer aanzienlijke hoeveelheid harddrugs aangetroffen. De burgemeester heeft op voldoende grond aannemelijk geacht dat er een verband is tussen de handelshoeveelheid harddrugs die in de woning is aangetroffen en die welke is aangetroffen in de woning aan de [locatie 2], gelet op de korte afstand tussen beide woningen en de familierelatie tussen de bewoners. Voorts heeft de burgemeester bij zijn afweging in aanmerking mogen nemen dat de wijk waarin de woning staat, Tussendijken, al langer onder druk staat in verband met drugsoverlast. Deze wijk scoort op het gebied van veiligheid ruim onder het stedelijk gemiddelde en de burgemeester heeft in zijn afweging betrokken dat voorkomen moet worden dat dit kwetsbare woonmilieu verder in gevaar wordt gebracht. Op grond van deze overwegingen heeft de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sluiting van de woning voor de duur van zes maanden noodzakelijk is in het belang van de openbare orde en het herstel van de gewenste situatie van het woon- en leefklimaat.
Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de burgemeester in dit verband onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de kinderen. In het in bezwaar gehandhaafde besluit van 28 augustus 2013 is medegedeeld dat, indien dit nodig blijkt, via het CIT voor de kinderen plaatsing in een opvangvoorziening kan worden verzorgd. Dat, zoals gesteld door [appellant], het CIT de kinderen niet gezamenlijk in een opvangvoorziening kon plaatsen leidt niet tot een ander oordeel, temeer nu vanuit de opvangvoorziening een traject voor vervangende woonruimte kan worden ingezet. Voorts heeft de burgemeester medegedeeld dat indien [appellant] en zijn echtgenote niet in eigen vervangende woonruimte kunnen voorzien, de mogelijkheid bestaat zich voor opvang aan te melden bij Centraal Onthaal.
Het betoog faalt.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
8. Op grond van artikel 8:114, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht zal de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht voor het hoger beroep terugbetalen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 november 2014 in zaak nr. 14/979;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van
€ 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Vlasblom w.g. Beerse
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2015
382-798.