ECLI:NL:RBROT:2022:7355

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 augustus 2022
Publicatiedatum
1 september 2022
Zaaknummer
C/10/631507 / HA ZA 22-22
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis over dwangsommen in kort geding met betrekking tot terbeschikkingstelling van werkunits

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 3 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen de besloten vennootschap [eiser01] B.V. en de gedaagden [gedaagde01] en [gedaagde02]. De zaak betreft de uitleg van een dictum in een kort geding vonnis van 17 maart 2014, waarin [eiser01] werd veroordeeld om een werkunit ter beschikking te stellen aan [gedaagde01] en [gedaagde02]. De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser01] in de periode van 1 april 2014 tot 29 april 2014 niet heeft voldaan aan deze verplichting, waardoor er dwangsommen zijn verbeurd. De rechtbank oordeelt dat [eiser01] voor deze periode een bedrag van € 1.500,- aan dwangsommen heeft verbeurd, terwijl zij vanaf 29 april 2014 wel aan haar verplichtingen heeft voldaan. De rechtbank heeft de gedaagden in de proceskosten veroordeeld, maar heeft het meer of anders gevorderde afgewezen.

De procedure begon met een verzoek van [gedaagde01] en [gedaagde02] om te verklaren dat [eiser01] een bedrag van € 72.000,- aan dwangsommen had verbeurd. De rechtbank heeft de feiten en eerdere vonnissen in de zaak in overweging genomen, waaronder eerdere vonnissen van de kantonrechter en de voorzieningenrechter. De rechtbank heeft vastgesteld dat de werkunit die [eiser01] ter beschikking heeft gesteld niet voldeed aan de eisen zoals gesteld in het kort geding vonnis, wat leidde tot de verbeurdverklaring van dwangsommen. De rechtbank heeft de belangen van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat de vordering van [gedaagde01] en [gedaagde02] gedeeltelijk gegrond was, maar dat de dwangsommen niet verder dan € 1.500,- konden worden vastgesteld.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste uitvoering van vonnissen in kort geding en de gevolgen van niet-nakoming, zoals het verbeuren van dwangsommen. De rechtbank heeft de proceskosten aan de zijde van [eiser01] begroot en de gedaagden veroordeeld in deze kosten.

Uitspraak

RECHTBANK Rotterdam

Team handel en haven
zittingsplaats Rotterdam
Zaaknummer / rolnummer: C/10/631507 / HA ZA 22-22
Vonnis van 3 augustus 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser01] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats01] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat: mr. S.A. den Engelsen te Rotterdam,
tegen

1..[gedaagde01] ,

wonende te [woonplaats01] ,
2.
[gedaagde02]
wonende te [woonplaats01] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat: mr. T.A. Vermeulen te Rotterdam.
Partijen zullen hierna ‘ [eiser01] ’, ‘ [gedaagde01] ’ en ‘ [gedaagde02] ’ genoemd worden en gedaagden tezamen ‘ [gedaagde01] c.s.’ (vrouwelijk enkelvoud).

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis van de kantonrechter van deze rechtbank van 5 april 2019, met zaaknummer 6823106 CV EXPL 18-13267 en de daarin genoemde stukken;
- het vonnis in incident van de rechtbank van 4 september 2019, met zaaknummer C/10/573840 / HA ZA 19-430 en de daarin genoemde stukken;
- de brief van 9 oktober 2019 waarin een datum voor een mondelinge behandeling is bepaald;
- producties 11 en 12 van de zijde van [eiser01] ten behoeve van de mondelinge behandeling;
- producties 52 tot en met 55 van de zijde van [gedaagde01] c.s. ten behoeve van de mondelinge behandeling;
- het proces-verbaal van de op 14 februari 2020 gehouden mondelinge behandeling;
- de reactie op het proces-verbaal van de zijde van [gedaagde01] c.s.;
- het verzoek van partijen van 5 januari 2022 om vonnis te wijzen;
- de e-mail van 13 mei 2022 waarin een rechterswissel wordt aangegeven.
1.2.
De kantonrechter heeft de zaak in zijn vonnis van 5 april 2019 verwezen naar de handelsrechter voor wat betreft de meer subsidiaire vordering in reconventie. De rechtbank heeft in het vonnis in incident beslist dat zij gebonden is aan die verwijzing. Tijdens de mondelinge behandeling van 14 februari 2020 is gebleken dat [eiser01] hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van 5 april 2019 en dat [gedaagde01] c.s. incidenteel appel heeft ingesteld. Om die reden is de zaak na de mondelinge behandeling verwezen naar de parkeerrol. Op 5 januari 2022 hebben partijen de rechtbank verzocht om vonnis te wijzen.
1.3.
Een andere rechter dan de rechter ten overstaan van wie de comparitie van partijen is gehouden, heeft de zaak nu in behandeling. Partijen hebben na de brief van de rechtbank hierover niet te kennen gegeven een nieuwe comparitie te wensen. De rechtbank zal dan ook vonnis wijzen. De datum van het vonnis is bepaald op heden.

2..De feiten

2.1.
Bij overeenkomst van 22 november 2007 heeft [gedaagde01] c.s. met ingang van 16 december 2007 van (de rechtsvoorganger van) [eiser01] het vijfkamerappartement met aanhorigheden aan de [adres01] te Rotterdam in het appartementencomplex ‘De Hoge Heren’ gehuurd.
2.2.
In de huurovereenkomst is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

(…)Artikel A2. Facultatieve diensten:(…)C. KANTOORRUIMTE/WERKRUIMTEIn het complex zijn tevens enkele werkunits op de lobbylaag gerealiseerd. Huurder heeft het recht tegen een vergoeding deze werkunits te reserveren bij de [eiser01] Servicemanager.(…)
2.3.
In het tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van 17 maart 2014 van de kantonrechter van deze rechtbank met zaaknummer 2750406/VV EXPL 14-64 (hierna: het kort geding vonnis) is, voor zover hier relevant, de volgende beslissing gegeven:

De kantonrechter,
rechtdoende in kort geding,
veroordeelt [eiser01] om op de lobbylaag van complex De Hoge Heren één werkunit tegen vergoeding van de variabele kosten aan [gedaagde01] en [gedaagde02] ter beschikking te stellen;
waarbij onder "ter beschikking stellen" dient te worden verstaan "het na reservering per dagdeel ter beschikking stellen met uitzondering van de situatie dat de werkunit na reservering per dagdeel aan andere bewoners van De Hoge Heren ter beschikking is gesteld, waarbij het andere bewoners van De Hoge Heren niet is toegestaan om deze werkunit een dusdanig aantal dagdelen per week te reserveren dat hiermee de ter beschikkingstelling van die werkunit aan [gedaagde01] en [gedaagde02] en dus ook andere bewoners illusoir wordt. Onder werkunit dient verstaan te worden één van de drie werkunits zoals opgenomen op de plattegrond welke als productie 11 is overgelegd en welke volledig zijn ingericht als werkunit. Dat wil zeggen op de wijze zoals dat het geval was als de werkunit welke door [gedaagde01] en [gedaagde02] werd gebruikt tot 1 juni 2012;
op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 voor elke keer dat [eiser01] deze verplichting niet nakomt, met een maximum van € 1.500,00 per maand;(…)
2.4.
In het kort geding vonnis heeft, voor zover hier relevant, de kantonrechter onder ‘de beoordeling’ het volgende overwogen:

(…)
5.4.
In de huurovereenkomst is expliciet bepaald dat huurders het recht hebben tegen een vergoeding werkunits bij [eiser01] te reserveren. De huurovereenkomst bevat, anders dan voor andere voorzieningen, geen bepaling op grond waarvan het recht om de werkunits te reserveren voor gebruik door [eiser01] kan worden beëindigd. Voldoende aannemelijk is verder dat bij [gedaagde01] en [gedaagde02] , mede door informatie in het handboek van [eiser01] en de onder 2.6 vermelde plattegrond, de verwachting is gewekt dat dit de drie werkunits zouden zijn in toren A waarin zij wonen. De contractuele verplichting om haar bewoners in de gelegenheid te stellen van die werkunits na reservering tegen vergoeding gebruik te maken, is door [eiser01] tijdens de mondelinge behandeling bij monde van de heer [naam01] ook erkend. Tussen partijen is ook niet in geschil dat de vergoeding aan [eiser01] voor het gebruik van de werkunit, € 37,50 (€ 45,00 inclusief BTW) per dagdeel bedroeg, en dat met dit bedrag enkel de variabele kosten voor de werkunit waren gedekt.
Dit wordt bevestigd door de gebruikelijke huurprijzen voor de huur van dit soort ruimtes. Op grond van het voorgaande acht de kantonrechter aannemelijk dat in een bodemprocedure geoordeeld zal worden dat de aanwezigheid van na reservering te gebruiken werkunits een overeengekomen voorziening uit de huurovereenkomst betrof, waarop de hoogte van de huur is afgestemd.
(…)
5.7. (…)
Indien [eiser01] de werkunits niet langer in stand wenste te laten, had het op haar weg gelegen om met huurders, eventueel met een aanbod tot huurverlaging, in overleg te treden over aanpassing van de overeenkomst. Gesteld noch gebleken is dat [eiser01] dit heeft gedaan, integendeel zij is zonder aankondiging tot verhuur van de werkunits overgegaan. Onder deze omstandigheden is het beroep van [gedaagde01] en [gedaagde02] op nakoming van de verplichting ten aanzien van de werkunits niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te achten.
5.8.
Aan de andere kant staat het feitelijk belang van [gedaagde01] en [gedaagde02] bij de vordering dat zij, na reservering, tegen vergoeding de beschikking krijgen over een werkunit. Dat [gedaagde01] en [gedaagde02] meer units tegelijkertijd nodig zouden kunnen hebben, is in het verleden en ten aanzien van de toekomst onvoldoende onderbouwd. Om aan de verplichting uit de huurovereenkomst te voldoen is het daarom niet noodzakelijk dat [eiser01] alle drie de werkunits voortdurend beschikbaar houdt. Daarom kan naar voorlopig oordeel van de kantonrechter in deze voorlopige voorzieningenprocedure, na afweging van de belangen van beide partijen, van [eiser01] in redelijkheid niet het in standhouden van alle drie de werkunits worden verlangd, maar wel het in stand houden van in ieder geval één werkunit. Derhalve zal de vordering van [gedaagde01] en [gedaagde02] (zoals weergegeven onder 3.1 tot en met 3.3) worden toegewezen, zij het zoals meer subsidiair gevorderd met betrekking tot één werkunit.
5.9.
Met betrekking tot de gevorderde dwangsom wordt het volgende overwogen. [gedaagde01] en [gedaagde02] hebben naar het oordeel van de kantonrechter, gelet ook op de reeds lange tijd dat zij [eiser01] hiertoe tevergeefs hebben getracht te bewegen, voldoende belang bij een dwangsom als prikkel tot nakoming door [eiser01] . Het verweer van [eiser01] dat zij niet aan de vordering kan voldoen, wordt verworpen. Voor de twee verhuurde werkunits acht de kantonrechter dit wel aannemelijk, nu [eiser01] die huur niet terstond kan beëindigen, maar dit geldt niet voor de werkunit (volgens [eiser01] nummer [nummer01] ) die op dit moment bij de huismeesters van [eiser01] in gebruik is. [eiser01] heeft onvoldoende onderbouwd dat zij deze huismeesters niet elders in het gebouw zou kunnen huisvesten. Tijdens de mondelinge behandeling is ook namens [eiser01] door de heer [naam01] niet gemotiveerd betwist dat deze mogelijkheid wel bestaat. Dat deze ruimte niet eerder als werkunit is gebruikt, doet hieraan niet af. Het is [eiser01] zelf die zich in deze situatie heeft gebracht en van haar mag worden verwacht dat zij zich enige aanpassing getroost om de kwestie op te lossen. Bovendien is blijkens de overgelegde correspondentie en tijdens de mondelinge behandeling door [eiser01] naar voren gebracht de mogelijkheid om de lobbyruimte op de vijfde verdieping aan te passen door deze in afzonderlijke ruimten te verdelen, die als werkunit zouden kunnen worden gebruikt. [gedaagde01] en [gedaagde02] hebben aangegeven hiervoor open te staan. [eiser01] heeft de mogelijkheid van het verdelen van de lobbyruimte in afzonderlijke ruimtes eerder in een enquête over de gebruiksmogelijkheden van de lobbyruimte aan de bewoners van De Hoge Heren voorgelegd, maar naar zij stelt besloten hiervan af te zien vanwege de uitslag van die enquête, waaruit volgens haar zou blijken dat hier geen vraag naar is (door [eiser01] overgelegd als productie 2). Dit maakt echter nog niet dat aanpassing van de lobbyruimte met aanbrenging van een afzonderlijke als werkunit te gebruiken ruimte(s), onmogelijk zou zijn of van [eiser01] onevenredige inspanningen zou vergen. Dit is gesteld noch gebleken. Vanwege deze mogelijkheden moet het verweer van [eiser01] worden verworpen.(…)
2.5.
Het kort geding vonnis is op 31 maart 2014 aan [eiser01] betekend.
2.6.
In het tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van 13 augustus 2014 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, in een door [eiser01] bij wege van executiegeschil aangespannen kort geding procedure, met zaaknummer C/10/452118 /KG ZA 14-501 (hierna: het executievonnis) is, voor zover hier relevant, de volgende beslissing gegeven:
“De voorzieningenrechterin conventie
7.1
gebiedt [gedaagde01] en [gedaagde02] , zolang en voor zover de onder 5.4.2 bedoelde werkunit door [eiser01] ter beschikking wordt gesteld en per dagdeel reserveerbaar blijft, de tenuitvoerlegging van het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam d.d. 17 maart 2014 (zaaknummer: 2750406 / VV EXPL 14-64) voor zover het de na 29 april 2014 beweerdelijk verbeurde dwangsommen betreft, te staken en gestaakt te houden, totdat in een bodemprocedure tussen partijen omtrent de verschuldigdheid van de dwangsommen zal zijn beslist, dan wel dat er anderszins over de rechtmatigheid van de executie is beslist;
7.2
veroordeelt [gedaagde01] en [gedaagde02] de door hen ingevolge van voornoemd vonnis van de kantonrechter geïnde dwangsommen, voor zover die verbeurd zouden zijn na 29 april 2014, binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis aan Vesta terug te betalen;
(…)
2.7.
In het executievonnis heeft, voor zover hier relevant, de voorzieningenrechter onder ‘het verloop van de procedure’ het volgende opgenomen:

(…)1.2. De voorzieningenrechter heeft op 17 juli 2014 de behandeling ter zitting
aangehouden teneinde in de gelegenheid te worden gesteld om op 24 juli 2014 de door
[eiser01] ingerichte werkunit op de lobbylaag van complex De Hoge Heren te bezichtigen.
Na de bezichtiging ter plaatse hebben partijen ter zitting van 24 juli 2014 de respectieve
standpunten toegelicht. Ten slotte is vonnis bepaald.”
2.8.
In het executievonnis heeft, voor zover hier relevant, de voorzieningenrechter onder ‘de beoordeling’ het volgende opgenomen:
“(…)5.4.2. (…) Op grond van de eigen waarneming is de voorzieningenrechter van oordeel dat [eiser01] ten tijde van de bezichtiging met de nieuw aangeboden werkunit aan de veroordeling heeft voldaan, nu de nieuw ingerichte werkunit, na reservering, een soortgelijke inrichting heeft en dezelfde faciliteiten biedt als tot 1 juni 2012 te doen gebruikelijk. De werkunit is representatief ingericht en voorzien van de essentialia om de ruimte geschikt te doen zijn voor het doel dat van [gedaagde01] en [gedaagde02] bij gebruik ervan beogen, en in die zin dus ‘volledig ingericht’.(…)”
2.9.
In het tussen partijen gewezen vonnis van 5 april 2019 heeft de kantonrechter van deze rechtbank in de procedure met zaaknummer 6823106 CV EXPL 18-13267, voor zover van belang, als volgt beslist:

De kantonrechter(…)
in reconventie
  • wijst af het door [gedaagde01] c.s. primair en subsidiair gevorderde;
  • verklaart zich onbevoegd de zaak voor wat betreft de meer subsidiaire vordering te behandelen en te beslissen en verwijst de zaak in de stand waarin deze zich bevindt ter verdere behandeling en beslissing naar de rolzitting van de handelskamer van deze rechtbank, locatie Rotterdam, van woensdag 15 mei 2019 te 10.00 uur;(…)

3..Het geschil

3.1.
Gelet op het bepaalde in het vonnis van 5 april 2019 dient de rechtbank op het in reconventie meer subsidiair gevorderde een beslissing te nemen.
3.2.
[gedaagde01] c.s. heeft (na wijziging van eis) in reconventie gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
meer subsidiair:
te verklaren voor recht dat [eiser01] een bedrag van € 72.000,- aan dwangsommen heeft verbeurd uit hoofde van het kort geding vonnis van 17 maart 2014, met veroordeling van [eiser01] in de volledige kosten van de procedure, op te maken bij staat.
3.3.
[gedaagde01] c.s. legt aan haar vordering het volgende ten grondslag. [eiser01] heeft vanaf april 2014 tot en met oktober 2018 (het moment van de akte eisvermeerdering) diverse malen niet voldaan aan haar veroordeling in het kort geding vonnis om [gedaagde01] c.s. een werkunit ter beschikking te stellen op de wijze zoals zij dat volgens dat vonnis had moeten doen. Dit heeft tot gevolg dat [eiser01] aan [gedaagde01] c.s. € 72.000,- aan verbeurde dwangsommen is verschuldigd.
3.4.
[eiser01] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering van [gedaagde01] c.s. en veroordeling van [gedaagde01] c.s. in de proceskosten. [eiser01] voert aan dat zij heeft voldaan aan het kort geding vonnis en daarom geen dwangsommen heeft verbeurd. Op de stellingen van partijen wordt voor zover van belang hieronder nader ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
De essentie van het geschil tussen partijen is of [eiser01] behoorlijk uitvoering heeft gegeven aan hetgeen waartoe zij bij kort geding vonnis is veroordeeld en waaraan een dwangsom was verbonden. Het dictum van een uitspraak dient te worden uitgelegd met inachtneming van de overwegingen die tot die beslissing hebben geleid. [1] Bij die uitleg dienen het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer te worden genomen in die zin dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel. [2] Bij niet-voldoening aan een veroordeling in kort geding, die met een dwangsom was versterkt, is de dwangsom definitief verbeurd en hangt de verschuldigdheid van deze dwangsommen niet af van de in de hoofdzaak te geven beslissing. [3]
4.2.
In het kort geding vonnis is [eiser01] , kort gezegd, veroordeeld om aan [gedaagde01] c.s. op de lobbylaag van complex De Hoge Heren één van de drie werkunits ter beschikking te stellen, die volledig is ingericht op de wijze zoals dat het geval was als de werkunit die door [gedaagde01] c.s. werd gebruikt tot 1 juni 2012.
4.3.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat [eiser01] één van de drie werkunits (hierna: de werkunit) op de lobbylaag van complex De Hoge Heren ter reservering aan [gedaagde01] c.s. en de andere bewoners van De Hoge Heren ter beschikking heeft gesteld in de periode waarover de dwangsom wordt gevorderd. Dat betekent dat het in deze procedure gaat om de vraag of de werkunit volledig is ingericht als de door [gedaagde01] c.s. tot 1 juni 2012 gebruikte werkunit in de zin van de in het kort geding vonnis gegeven veroordeling op straffe van een dwangsom.
4.4.
Volgens de rechtbank is, gelet op de overwegingen in het kort geding vonnis, het belangrijkste doel van de veroordeling geweest dat [gedaagde01] c.s. een werkunit ter beschikking zou komen te staan die gelijkwaardig is aan de werkunit die [gedaagde01] c.s. voor 1 juni 2012 ter beschikking stond. Een redelijke uitleg van het kort geding vonnis brengt met zich dat de werkunit een soortgelijke inrichting moet hebben en dezelfde faciliteiten moet bieden als tot 1 juni 2012 gebruikelijk was, alsmede dat deze representatief ingericht moet zijn en voorzien van de essentialia om de ruimte geschikt te doen zijn voor het doel dat van [gedaagde01] c.s. bij gebruik ervan redelijkerwijs mag verlangen. Een redelijke uitleg brengt niet met zich dat de werkunit op exact dezelfde wijze moet worden ingericht of een exacte kopie moet zijn van de voorheen gebruikte werkunit.
Periode van 1 april 2014 tot 29 april 2014
4.5.
[gedaagde01] c.s. heeft na het kort geding vonnis voor het eerst op 17 april 2014 de werkunit gereserveerd. [gedaagde01] c.s. heeft daarna, op 25 april 2014 (productie 2 bij dagvaarding [4] ), per brief over de inrichting van de werkunit geklaagd bij [eiser01] . Uit de email van 29 april 2014 die [eiser01] als reactie op deze brief heeft verstuurd (productie 2 bij dagvaarding [5] ) blijkt dat [eiser01] in elk geval per 29 april 2014 de nodige aanpassingen heeft gerealiseerd aan de inrichting van de werkunit. Het gaat om de volgende aanpassingen:
- een flip-over met whiteboard is aan de achterkant in de werkunit neergezet;
- een muur is vrijgemaakt voor een beamer;
- 2 Ahrend conferentietafels van 2 bij 1 meter met stoelen zijn neergezet;
- een kapstok met 10 haken is neergezet;
- koffie- en theekannen zijn neergezet;
- kopjes, glazen, servies en bestek zijn neergezet;
- de tafels, met uitzondering van de telefoon, worden leeggemaakt na een reservering.
4.6.
Het aanvankelijke gemis van deze faciliteiten tezamen leidt tot het oordeel dat de werkunit op dat moment niet gelijkwaardig was aan de eerder door [gedaagde01] c.s. gebruikte werkunit. De rechtbank oordeelt dus dat in de periode van 1 april 2014 tot 29 april 2014 de inrichting van de werkunit niet zodanig was dat gesproken kan worden van een volledig ingerichte werkunit als bedoeld in het kort geding vonnis. In elk geval tot 29 april 2014 is dus de verplichting die volgde uit het kort geding vonnis overtreden en heeft [eiser01] dwangsommen verbeurd.
Periode na 29 april 2014
4.7.
[gedaagde01] c.s. voert aan dat de inrichting ook na 29 april 2014 en tot en met in elk geval oktober 2018 niet – althans niet volledig – voldeed aan het kort geding vonnis. Zij voert daartoe de volgende punten aan:
- de vloer in de werkunit is een proxyvloer, terwijl de werkunit die tot 1 juni 2012 werd gebruikt vloerbedekking had. De proxyvloer leidt tot geluidsoverlast in combinatie met schoeisel en schuivende stoelen, omdat de stoelen geen vilt onder de poten hebben, maar stoeldoppen;
- in de werkunit stonden in eerste instantie twee grote tafels die niet eenvoudig te verplaatsen waren, terwijl de werkunit die tot 1 juni 2012 werd gebruikt vijf tafels had die ook makkelijk verplaatsbaar waren. De twee tafels zijn op enig moment vervangen door vijf tafels, maar deze vijf tafels hebben een los tafelblad en zijn daarom nog altijd moeilijker verplaatsbaar dan de tafels in de werkunit die tot 1 juni 2012 werd gebruikt, die geen los tafelblad hadden. Ook zijn de tafels minder comfortabel, omdat de tafelpoten anders zijn en er daardoor minder stoelen aan de tafels kunnen staan;
- de kasten in de werkunit leiden tot een krappere ruimte dan de ruimte in de werkunit die tot 1 juni 2012 werd gebruikt, waarin geen kasten stonden;
- er ontbreekt een projectiemogelijkheid;
- er mist een dressoir waardoor (extra) serviesgoed en bestek buiten bereik lagen;
- de ruimte was, als deze niet gereserveerd was door [gedaagde01] c.s. of andere bewoners, tot in elk geval enig moment in 2015 in gebruik als huismeesterpost. Er lagen persoonlijke spullen van de huismeester en er liepen regelmatig huurders binnen op zoek naar de huismeester;
- de permanente huurder van de naastgelegen werkunit gebruikte de nooduitgang als toegangsdeur;
- de vergoeding tot 1 juni 2012 betrof € 37,82, vermeerderd met de btw en inclusief catering, terwijl deze kosten vanaf september 2017 zijn verhoogd naar € 45,-, exclusief btw en exclusief catering.
4.8.
De rechtbank constateert dat [eiser01] bepaalde van de hierboven genoemde punten erkent en bepaalde punten betwist. De rechtbank is echter van oordeel dat er geen bewijslevering dient te volgen op de specifieke punten, omdat al de genoemde punten zowel afzonderlijk als tezamen niet tot het oordeel kunnen leiden dat [eiser01] ook na 29 april 2014 niet heeft voldaan aan haar verplichtingen op grond van het kort geding vonnis. De rechtbank zal dat hieronder toelichten.
4.9.
Gelet op de door [eiser01] gestuurde e-mail op 29 april 2014, de overgelegde screenshots van 7 mei 2014 (productie 2 bij dagvaarding [6] ) en de eigen waarneming van de voorzieningenrechter van 24 juli 2014 (geciteerd onder 2.8) is de rechtbank van oordeel dat de inrichting van de werkunit na 29 april 2014 voldeed aan de daaraan te stellen eisen op basis van het kort geding vonnis. Dat de inrichting op bepaalde punten afwijkt van de voor 1 juni 2012 gebruikte werkunit leidt er niet toe dat daarmee het beoogde doel van de veroordeling teniet wordt gedaan. De werkunit had namelijk een soortgelijke inrichting en bood dezelfde faciliteiten als tot 1 juni 2012 gebruikelijk was. Voorts was de inrichting wel representatief en voorzien van de essentialia die bij een werkunit mogen worden verwacht. Dat [eiser01] , na overleg tussen partijen, in de periode van 29 april 2014 tot oktober 2018 nog een aantal aanpassingen heeft verricht aan de werkunit, doet daar niet aan af.
4.10.
Ook de overige punten die [gedaagde01] c.s. aanvoert en die niet zien op de inrichting van de werkunit op de momenten dat deze gereserveerd is, leiden niet tot het oordeel dat [eiser01] de verplichting uit het kort geding vonnis heeft overtreden. Hoe [eiser01] de werkunit gebruikt buiten de gereserveerde dagdelen is aan haar ter vrije keuze. Het kort geding vonnis verplicht [eiser01] niet om de huismeesters op een andere plaats in het gebouw te vestigen. Op dit punt zijn ook geen afdwingbare dwangsommen verbeurd.
4.11.
Verder is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde01] c.s. onvoldoende heeft gesteld waarom het gebruik van de nooduitgang door de naastgelegen huurder tot de conclusie zou moeten leiden dat [eiser01] niet heeft voldaan aan het kort geding vonnis. Ook op dit punt zijn geen afdwingbare dwangsommen verbeurd.
4.12.
Gelet op het kort geding vonnis dient [eiser01] de werkunit ter beschikking te stellen tegen vergoeding van de variabele kosten. Hoewel de verhoging van de variabele kosten die [eiser01] heeft doorgevoerd, mede gelet op het feit dat de catering daar niet meer in verdisconteerd is, aanzienlijk is, is die niet dusdanig dat daarmee het beoogde doel van de veroordeling teniet wordt gedaan en dat daarmee aldus een dwangsom zou zijn verbeurd.
Conclusie
4.13.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser01] in de periode van 1 april 2014 tot 29 april 2014 niet en vanaf 29 april 2014 wel heeft voldaan aan haar veroordeling in het kort geding vonnis. De rechtbank oordeelt dat [eiser01] voor de periode van 1 april 2014 tot 29 april 2014 dwangsommen heeft verbeurd. Partijen zijn het erover eens dat het gaat om vier overtredingen in de maand april 2014. Per overtreding is een dwangsom van € 500,- bepaald. Gelet op de gemaximeerde dwangsom van € 1.500,- per maand, is er € 1.500,- aan dwangsommen verbeurd. De rechtbank zal derhalve verklaren voor recht dat [eiser01] een bedrag van € 1.500,- aan dwangsommen heeft verbeurd uit hoofde van het kort geding vonnis.
Proceskosten
4.14.
[gedaagde01] c.s. wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten. [gedaagde01] c.s. is in het vonnis van 5 april 2019 al veroordeeld in de proceskosten van [eiser01] ten aanzien van een gedeelte van het griffierecht, de dagvaarding en conclusie van antwoord in reconventie. Voor dit deel zal daarom nu geen proceskostenveroordeling meer volgen. Wel zal een punt worden gerekend voor de mondelinge behandeling in de onderhavige procedure.
4.15.
De proceskosten aan de zijde van [eiser01] worden dan ook begroot op € 998,- (verhoging griffierecht na verwijzing) en € 1.114,- (1 punt) aan salaris advocaat.

5..De beslissing

De rechtbank:
verklaart voor recht dat [eiser01] een bedrag van € 1.500,- aan dwangsommen heeft verbeurd uit hoofde van het kort geding vonnis;
veroordeelt [gedaagde01] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [eiser01] tot op heden begroot op € 2.112,-;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. R. van den Wildenberg. Het is ondertekend door de rolrechter en door deze in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2022.
3426

Voetnoten

1.HR 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2553 en HR 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1532.
2.HR 15 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9400, r.o. 3.5.
3.HR 16 november 1984, NJ 1985/547 en HR 22 december 1989, NJ 1990/434.
4.Als productie 2 bij dagvaarding is de dagvaarding in kort geding d.d. 12 juni 2014 met producties overgelegd. De brief van 25 april 2014 is als productie 8 bij deze dagvaarding gevoegd.
5.De e-mail van 29 april 2014 is als productie 9 bij productie 2 bij dagvaarding gevoegd.
6.De screenshots zijn als productie 11 bij productie 2 bij dagvaarding gevoegd.