Beoordeling door de voorzieningenrechter
9. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
10. Voor het treffen van een voorlopige voorziening is spoedeisend belang vereist. De voorzieningenrechter zal uitgaan van (enig) spoedeisend belang. DFN heeft ter zitting gemotiveerd gesteld dat zij in september 2022 zou kunnen starten met de graafwerkzaamheden en dat de beslissing op bezwaar eerst wordt verwacht op een latere datum, omdat de hoorzitting bij de bezwaarcommissie vooralsnog op 23 augustus 2022 is gepland en het er niet naar uit ziet dat verweerders daarbij de bestreden instemmingsbesluiten ten gunste van DFN zullen herroepen. DFN heeft er verder op gewezen dat zij een commercieel belang heeft met het niet langer wachten met de aanleg van haar glasvezelnetwerk, omdat zij anders (potentiële) klanten zal verliezen aan E-Fiber. Nu DFN enig spoedeisend belang heeft, zal de voorzieningenrechter de verzoeken inhoudelijk beoordelen.
Coördinatie, graafrust en schaarse vergunningen
11. De AVOI Uitgeest 2019, de AVOI Castricum 2019 en het op artikel 3 van die verordeningen gebaseerde Handboek kabels en leidingen Uitgeest 2019 en Handboek kabels en leidingen Castricum 2019 bevatten geen bepalingen over graafrust (dat is iets anders dan het wel daarin geregelde onderwerp breekverbod). De voorzieningenrechter houdt het er echter voor dat verweerders aan artikel 5.4, derde lid, aanhef en onder b, van de Tw rechtstreeks de bevoegdheid ontlenen om graafrust te hanteren bij het verlenen van instemming, terwijl ook de artikelen 7, tweede lid, aanhef en onder a, van de AVOI Uitgeest 2019 en de AVOI Castricum 2019 bepalen dat verweerders voorschriften kunnen verbinden aan het tijdstip, de plaats en wijze van uitvoering van werkzaamheden.
12. In de door DFN genoemde uitspraken van de voorzieningenrechter van 1 november 2013en 22 april 2022is geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders bij de behandeling van aanvragen tot instemming van graafwerkzaamheden voor de aanleg van een glasvezelnetwerk in zijn coördinerende rol gehouden is om aanbieders van een openbaar elektronisch communicatienetwerk gelijk te behandelen. Hierover is in laatstgenoemde uitspraak overwogen dat bij toepassing van graafrust feitelijk sprake is van schaarse vergunningen, zodat gelijke kansen geboden moeten worden, en dat het hanteren van de voorwaarde van een samenwerkingsovereenkomst voor een instemmingsbesluit geen wettelijke basis heeft en kan leiden tot een ongelijke behandeling van aanvragen. In de eerstgenoemde uitspraak is overwogen dat het gelijktijdig afgeven van instemmingsbesluiten aan twee aanbieders waarbij de ene aanbieder gelijk mag starten met de werkzaamheden en de ander het voorschrift wordt opgelegd daarmee twaalf maanden te wachten in verband met graafrust in beginsel een ongelijke behandeling oplevert. In zijn uitspraak van 4 april 2022heeft de voorzieningenrechter hierover verder overwogen dat het traineren van het afgeven van een instemmingsbesluit strijd oplevert met genoemde coördinerende rol. In de uitspraak van 22 april 2022 is echter ook overwogen dat van ongerechtvaardigde ongelijke behandeling geen sprake is als de latere melding onvolledig is en blijft, terwijl niet vaststaat dat voor een langere periode graafrust zal worden opgelegd.
13. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in haar uitspraak van 2 november 2016overwogen dat de verplichting om mededingingsruimte te bieden kan worden beperkt door het wettelijk voorschrift dat in de schaarse vergunning voorziet of door de besluitvorming over andere vergunningen die op grond van wettelijke voorschriften voor het realiseren van de te vergunnen activiteit zijn vereist. Een zodanige beperking kan evenwel niet zover gaan dat iedere mededingingsruimte volledig wordt uitgesloten. Een eis die in ieder geval geldt, is dat het wettelijk voorschrift dat de mededingingsruimte beperkt, althans de geschiedenis van de totstandkoming daarvan, er blijk van geeft dat het belang van het bieden van mededingingsruimte is meegewogen. In het arrest van de Hoge Raad van 26 november 2021is verder overwogen dat uit het gelijkheidsbeginsel – dat in deze context strekt tot het bieden van gelijke kansen – voortvloeit dat een overheidslichaam dat het voornemen heeft een aan hem toebehorende onroerende zaak te verkopen, ruimte moet bieden aan (potentiële) gegadigden om mee te dingen naar deze onroerende zaak indien er meerdere gegadigden zijn voor de aankoop van de desbetreffende onroerende zaak of redelijkerwijs te verwachten is dat er meerdere gegadigden zullen zijn. In dat geval zal het overheidslichaam met inachtneming van de hem toekomende beleidsruimte criteria moeten opstellen aan de hand waarvan de koper wordt geselecteerd.
14. Uit de hier toepasselijke wettelijke voorschriften blijkt het volgende. Het college van burgemeester en wethouders komt geen beleidsvrijheid toe bij het verlenen van instemming als zodanig. Op grond van artikel 5.4, tweede lid, van de Telecommunicatiewet (Tw) is het college immers gehouden instemming te verlenen indien sprake is van een melding die voldoet aan de op grond van het vierde lid door de gemeenteraad vastgestelde voorschriften voor het doen van een melding. Wel kan het college voorschriften verbinden aan de instemming. In het derde lid is bepaald dat de voorschriften slechts betrekking kunnen hebben op: (a) de plaats van de werkzaamheden; (b) het tijdstip van de werkzaamheden, met dien verstande dat het toegestane tijdstip van aanvang, behoudens zwaarwichtige redenen van publiek belang als genoemd in het tweede lid, niet later mag liggen dan 12 maanden na de datum van afgifte van het instemmingsbesluit; (c) de wijze van uitvoering van de werkzaamheden; (d) het bevorderen van medegebruik van voorzieningen; en (e) het afstemmen van de voorgenomen werkzaamheden met beheerders van overige in de grond aanwezige werken.
15. Met name gelet op de onderdelen (b) en (e) ligt het in de rede dat voorschriften worden opgelegd in verband met het afstemmen van voorgenomen werkzaamheden van verschillende aanbieders die in dezelfde periode hun glasvezelnetwerk willen uitrollen in de gemeente. Onder omstandigheden zal het college tot de slotsom komen dat publieke belangen zich verzetten tegen een gelijktijdige uitrol door twee aanbieders. Het opleggen van graafrust acht de voorzieningenrechter niet zonder meer in strijd met de verplichting gelijke kansen te bieden aan aanbieders. In dit verband is redengevend dat de wet voorziet in de mogelijkheid tot het opleggen van graafrust en dat verweerders in dit verband een coördinerende taak is toebedeeld als hoeder van publieke belangen, zoals het beperken van overlast. In de wetsgeschiedenis is hierover overwogen (Kamerstukken II 2004/05, 29 834, nr. 3, blz. 6):
“Burgemeester en wethouders kunnen bij het instemmingsbesluit zonodig in afwijking van het gemelde voorstel voorwaarden stellen aan het tijdstip en de werkwijze van de werkzaamheden. De gemeente is belast met de coördinatie van de binnen haar grondgebied door aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken uit te voeren werkzaamheden in verband met de aanleg en instandhouding van kabels. Deze taak is aan de gemeente toebedeeld als verantwoordelijke instantie voor de gemeentelijke huishouding en hoeder van publieke belangen zoals het beperken van overlast. Bij het nemen van een instemmingsbesluit moet de gemeente andere werkzaamheden en belangen meewegen. Door deze coördinatie kan de overlast van graafwerkzaamheden voor burgers beperkt worden. Hierbij kan gedacht worden aan het bevorderen van medegebruik van al bestaande voorzieningen door aanbieders die een verzoek tot aanleg bij de gemeente indienen.”
16. De wetgever heeft weliswaar uitsluitend publieke belangen voor ogen gestaan bij het stellen van voorwaarden door het college, maar dit laat onverlet dat deze wettelijke regeling niet in de weg hoeft te staan aan het bieden van gelijke kansen door het college, zolang de in aanmerking te nemen publieke belangen zich daar niet tegen verzetten. Dit betekent dat mededinging niet op voorhand wordt uitgesloten. Artikel 5.4 van de Tw – een wet in formele zin – brengt naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenwel met zich dat aan verweerders geen aanvullende eisen met betrekking tot bekendmakingen aan potentiële aanbieders met het oog op een gelijk speelveld kunnen worden gesteld. Verweerders zijn gelet op artikel 5.4 van de Tw – zoals gezegd – primair belast met de behartiging van publieke belangen zoals het beperken van overlast. Het opzetten van een inschrijfsysteem of het proactief benaderen van potentiële andere aanbieders zodra zich een aanbieder heeft gemeld, heeft geen wettelijke basis en zou op gespannen voet kunnen staan met genoemde taak. Slechts indien zich twee of meer aanbieders tegelijkertijd melden ligt er op dit vlak een coördinerende taak voor verweerders.
17. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de zaak Uitgeest zich in betekenende mate onderscheidt van de zaken die eerder voorlagen bij de voorzieningenrechter. Naast het feit dat er al vanaf 2019 overleg heeft plaatsgevonden tussen verweerder 1 en E-Fiber met het oog op de aanleg door E-Fiber van een glasvezelnetwerk in de gemeente Uitgeest, heeft verweerder 1 op 14 december 2021 al een instemmingsbesluit verleend aan E-Fiber. Dat was dus nog voordat DFN een melding heeft gedaan. Voor verweerder 1 was er ten tijde van de melding van E-Fiber van 10 december 2021 dan ook nog geen coördinerende rol weggelegd inzake de afstemming van verschillende meldingen. Er was immers voor verweerder 1 op dat moment nog geen reden om aan te nemen dat een concurrerende aanbieder ook een melding zou doen.
18. Omdat partijen hebben gesteld dat het bezwaar van DFN tegen het aan E-Fiber voor de uitrol in Uitgeest verleende instemmingsbesluit niet-ontvankelijk is of zal zijn, zal de voorzieningenrechter er met partijen van uitgaan dat dit besluit onherroepelijk is. Hieruit volgt dat het door DFN beoogde gelijke speelveld uitsluitend nog zou kunnen worden bereikt door de twee bestreden instemmingsbesluiten die op Uitgeest zien te schorsen voor wat betreft de opgelegde graafrust. Gelet op een deel van de door verweerder 1 aangevoerde gronden, acht de voorzieningenrechter het echter aannemelijk dat er publieke belangen zijn gemoeid met het aan DFN opleggen van graafrust en dat die belangen op dit moment zwaarder wegen dan de commerciële belangen van DFN. Dat verweerder 1 aanvankelijk met het afgeven van de bestreden instemmingsbesluiten aan DFN heeft gewacht op de uitkomst van het overleg met betrokken partijen, vindt de voorzieningenrechter onvoldoende reden voor het treffen van een voorlopige voorziening. Immers, uitgaande van een onherroepelijk instemmingsbesluit voor E-Fiber voor het hele grondgebied van Uitgeest, kon verweerder 1 – voor zover hij dat al zou willen – E-Fiber niet meer tot samenwerking met DFN dwingen.
19. Wel betwijfelt de voorzieningenrechter of verweerder 1 in de zaak Uitgeest in redelijkheid heeft kunnen besluiten een graafrust van twintig maanden aan DFN op te leggen. Uit artikel 5.4, derde lid, aanhef en onder b, van de Tw volgt dat het toegestane tijdstip van aanvang, behoudens zwaarwichtige redenen van publiek belang als genoemd in het tweede lid, niet later mag liggen dan twaalf maanden na de datum van afgifte van het instemmingsbesluit. De voorzieningenrechter is er niet van overtuigd dat zwaarwichtige redenen van publiek belang – te weten redenen van openbare orde, veiligheid, het voorkomen of beperken van overlast, de bereikbaarheid van gronden of gebouwen, dan wel ondergrondse ordening – zich gedurende twintig maanden voordoen. In de bestreden instemmingsbesluiten en in het verweerschrift heeft verweerder 1 dit althans niet voldoende gemotiveerd. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat het probleem van de garantstelling kan worden omzeild door te verlangen van DFN dat die zich, zoals zij ter zitting heeft aangeboden, (volledig) garantstelt voor de graafwerkzaamheden in het gebied waarin zij uitrolt. Deze twijfels over de lengte van de periode van graafrust geven echter geen aanleiding tot het treffen van enige voorziening met betrekking tot de bestreden instemmingsbesluiten van verweerder 1. Te verwachten is immers dat verweerder 1 ruimschoots voor het verstrijken van de eerste twaalf maanden graafrust zal hebben beslist op de bezwaren van DFN, zodat er geen aanleiding bestaat om nu al op de heroverweging vooruit te lopen door daarvoor een voorlopige voorziening te treffen.
20. Ten aanzien van de zaak Castricum komt de voorzieningenrechter tot een andere beoordeling. Hier komen de feiten en omstandigheden voor een groot deel overeen met de zaak die voorlag in de uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 november 2013.De oorspronkelijke melding van DFN is namelijk van dezelfde dag als die van E-Fiber, namelijk van 19 januari 2022. Niet in geschil is dat die melding van DFN verre van compleet was. Hoewel E-Fiber kan worden nagegeven dat die pro forma-melding veel weg heeft van ‘handdoekje leggen’, kan DFN niet het recht worden ontzegd om een melding te doen. Gelet op die gelijktijdige indiening had verweerder 2 een coördinerende rol moeten vervullen, bijvoorbeeld door DFN te vragen de aanvraag te completeren, en had verweerder 2 niet versneld aan E-Fiber instemming mogen verlenen, zoals nu wel is gebeurd. Daar komt bovendien bij dat DFN zich in december 2021 al had gewend tot werkorganisatie BUCH met het oog op een uitrol in beide gemeenten. Toen was er ook nog geen formele melding van E-Fiber voor de gemeente Castricum. Juist omdat hier vanwege de ingeroepen graafrust sprake is van schaarse rechten, lag het in de zaak Castricum – waarin nog geen sprake is van een onherroepelijk E-Fiber-instemmingsbesluit – in de rede dat verweerder 2 een minder vrijblijvende coördinerende rol zou hebben vervuld alvorens DFN graafrust op te leggen. Het ligt in de rede dat dit alsnog in de heroverweging gebeurt.
21. De oorspronkelijk door DFN gevraagde voorziening is niet gericht op het E-Fiber-instemmingsbesluit. Eerst na de zitting heeft DFN haar verzoek hiertoe uitgebreid. De voorzieningenrechter zal dit nieuwe verzoek afwijzen. Ter zitting is aan de orde geweest dat het verzoek van DFN zich beperkte tot de bestreden instemmingsbesluiten. Indien DFN naar aanleiding van wat ter zitting is besproken reden zag om haar verzoek uit te breiden dan had het in de rede gelegen dat zij dit uiterlijk tijdens de zitting zou hebben gedaan, zodat de andere partijen hierop konden reageren. Het eerst na sluiting van het onderzoek indienen van dit nadere verzoek heeft tot gevolg dat verweerder en E-Fiber zich niet over dit verzoek en de gevolgen daarvan voor hen hebben kunnen uitlaten. Vooral gelet op de belangen van deze partijen bij de geplande uitrol door E-Fiber ligt het niet in de rede om op dit aanvullende verzoek in een dergelijk laat stadium een beslissing te nemen in het voordeel van DFN.
22. Een voorlopige voorziening kan dus slechts zien op een schorsing van een deel van het door verweerder 2 aan DFN verleende instemmingsbesluit. Van een gelijk speelveld is in dit geval sprake indien de aan DFN opgelegde graafrust wordt geschorst vanaf 1 september 2022, want vanaf dat tijdstip heeft E-Fiber instemming om te starten met haar uitrol. Mogelijk zal een gelijktijdige uitrol vanaf september 2022 op bezwaren stuiten gelet op de in het verweerschrift gesignaleerde uitvoeringsproblemen en mogelijke overlast voor burgers en bedrijven. De voorzieningenrechter ziet verder niet in dat het voor verweerder 2 niet mogelijk is de heroverweging af te ronden voor 1 september 2022. Zo zou de hoorzitting bij de bezwaarcommissie naar voren kunnen worden gehaald. In het kader van deze heroverweging kan verweerder 2 alsnog invulling geven aan zijn coördinerende taak bij gelijktijdige aanvragen. Indien verweerder 2 van mening blijft dat het gelijktijdig uitrollen van de glasvezelnetwerken van E-Fiber en DFN om redenen van openbare orde, veiligheid, het voorkomen of beperken van overlast, de bereikbaarheid van gronden of gebouwen, dan wel ondergrondse ordening in het instemmingsbesluit onaanvaardbaar is, zal hij dat deugdelijk dienen te motiveren.