ECLI:NL:RBROT:2022:4102

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
25 mei 2022
Zaaknummer
C/10/599831 / HA ZA 20-645
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van advocaten voor beroepsfouten in het kader van investeringen in Turkije

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om de aansprakelijkheid van advocaten voor beroepsfouten die zijn gemaakt in het kader van investeringen in de toeristische sector in Turkije. De eisers, vertegenwoordigd door de vereffenaar van de nalatenschap van een overleden procespartij, hebben de advocaten aangeklaagd voor wanprestatie en onrechtmatige daad. De procedure is gestart na een reeks van juridische stappen die de eisers hebben ondernomen tegen hun voormalige advocaat, [naam 2], die hen had geadviseerd over investeringen in motorjachten. De eisers hebben nooit de beloofde investeringspremie ontvangen en hebben daarom verschillende rechtszaken aangespannen tegen [naam 2] en diens beroepsaansprakelijkheidsverzekeraars. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers in eerdere procedures een schikking hebben getroffen, maar dat deze schikking mogelijk is beïnvloed door het niet overleggen van relevante informatie door de verzekeraars. De rechtbank heeft geoordeeld dat de advocaten geen wanprestatie hebben gepleegd en dat de eisers niet voldoende hebben aangetoond dat zij door de fouten van de advocaten schade hebben geleden. De vorderingen van de eisers zijn afgewezen, en zij zijn veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/599831 / HA ZA 20-645
Vonnis van 25 mei 2022
in de zaak van

1..[naam eiser 1],

wonende te [woonplaats eiser],
in hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van (de tijdens de onderhavige procedure overleden procespartij) [naam 1],
bij leven wonende te [woonplaats],
advocaat mr. A.C. van der Bent te Rotterdam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam eiser 2],
gevestigd te [vestigingsplaats eiser 2],
eisers,
advocaat mr. A.C. van der Bent te Rotterdam,
tegen
1. de maatschap
[naam gedaagde 1],
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde 1],
advocaat mr. H.J. Delhaas te Amsterdam,
2.
[naam gedaagde 2],
kantoorhoudende te [woonplaats gedaagde 2],
gedaagden,
advocaat mr. H.J. Delhaas te Amsterdam.
[eisers] zullen afzonderlijk [naam eiser 1] of vereffenaar (als formele procespartij), [naam 1] (als oorspronkelijke procespartij) en [naam eiser 2] genoemd worden. [naam 1] en [naam eiser 2] zullen gezamenlijk [eisers] worden genoemd. Gedaagden zullen hierna gezamenlijk [naam gedaagde 1] en afzonderlijk [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 29 juni 2020, met producties 1 tot en met 24,
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 26,
  • de akte van 23 december 2020 van [eisers] houdende de verzoeken tot 1) schorsing van de procedure van [naam 1] ex artikel 225 Rv (wegens het overlijden van [naam 1]) en 2) aanhouding van de procedure van [naam eiser 2],
  • de antwoordakte van 6 januari 2021 van [naam gedaagde 1] (referte),
  • de toewijzing door de rechtbank van het verzoek van [eisers] tot schorsing respectievelijk aanhouding van de procedure,
  • de akte van 24 maart 2021 van [eisers] houdende het verzoek tot hervatting van het geding,
  • de antwoordakte van 31 maart 2021 van [naam gedaagde 1],
  • de akte uitlating van 14 april 2021 van [eisers] met als aanvullende productie 25 een verklaring van erfrecht,
  • de antwoordakte van 28 april 2021 van [naam gedaagde 1],
  • de e-mail van 2 juni 2021 van de rechtbank aan partijen,
  • de e-mail van 14 juni 2021 van mr. Van der Bent met de door de rechtbank gevraagde bevestiging dat [naam eiser 1] als de vereffenaar optreedt van de nalatenschap van [naam 1] en mr. Van der Bent als advocaat van de vereffenaar optreedt,
  • de brief van 19 juli 2021 van de rechtbank waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
  • de brief van 4 februari 2022 van [eisers] aan de rechtbank met productie 26,
  • de mondelinge behandeling op 15 februari 2022,
  • de spreekaantekeningen van [eisers],
  • de spreekaantekeningen van [naam gedaagde 1]
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
[naam 1] was bij leven enig bestuurder en enig aandeelhouder van [naam eiser 2].
2.2.
[eisers] hebben zich omstreeks 1989-1990 laten adviseren door [naam 2], destijds advocaat in [plaatsnaam] (hierna: [naam 2]) over het doen van investeringen door [eisers] in de toeristische sector in Turkije. Op basis van dit advies hebben [eisers] geïnvesteerd in motorjachten die voor charterdoeleinden in Turkije zouden worden ingezet. [eisers] zouden volgens het advies 30% investeringspremie over het geïnvesteerd bedrag van de Turkse overheid ontvangen. [eisers] hebben deze investeringspremie nooit ontvangen.
2.3.
[eisers] hebben nadien drie verschillende bodemprocedures gevoerd:
- tegen [naam 2] (en diens B.V.),
- tegen de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraars van [naam 2] (hierna ook: de eerste procedure),
- opnieuw tegen de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraars van [naam 2] (hierna ook: de tweede procedure).
Ook hebben [eisers] kortgedingprocedures gevoerd, zowel tegen [naam 2] als tegen de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraars. Deze laatste procedure heeft geleid tot een voorschotbetaling aan [eisers] op 29 augustus 2001 van € 907.560,43.
bodemprocedure (tegen [naam 2])
2.4.
[eisers] hebben [naam 2] op grond van een toerekenbare tekortkoming aansprakelijk gesteld voor de schade bestaande uit het niet ontvangen van de investeringspremies van de Turkse overheid. Omdat [naam 2] aansprakelijkheid afwees, hebben [eisers] in 1995 bij de rechtbank Breda een procedure aanhangig gemaakt tegen onder meer [naam 2]. Die rechtbank heeft bij eindvonnis van 20 februari 2008 [naam 2] veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan [naam 1] van € 3.114.943,68 en aan [naam eiser 2] van € 90.756,04, beide bedragen vermeerderd met wettelijke rente.
eerste procedure tegen de verzekeraars
2.5.
[naam 2] bood geen volledig verhaal en is op verzoek van [eisers] op 23 september 2008 in staat van faillissement verklaard. De curator in het faillissement heeft tegen betaling aan de boedel de vordering van [naam 2] op diens beroepsaansprakelijkheidsverzekeraars aan [eisers] gecedeerd.
2.6.
Op grond van deze gecedeerde vordering hebben [eisers] de verzekeraars op 6 juli 2009 gedagvaard voor de rechtbank Den Haag. Voor een goed begrip van de verwikkelingen in deze procedure zijn de hierna in 2.7 tot en met 2.20 opgenomen feiten van belang.
2.7.
[naam 2] was als advocaat werkzaam voor Advocatenkantoor [naam advocatenkantoor 1] (hierna: advocatenkantoor [naam advocatenkantoor 1]). Op enig moment (in de periode 1990-1992) is [naam 2] gaan werken voor de maatschap [naam maatschap] (hierna: [naam advocatenkantoor 2]) te [plaatsnaam]. De in dat verband relevante beroepsaansprakelijkheidspolissen zijn de volgende:
- advocatenkantoor [naam advocatenkantoor 1] had een beroepsaansprakelijkheidsverzekering bij Nationale Nederlanden en ASR gezamenlijk (hierna: NN c.s.), met een dekking van
fl. 5.000.000per gebeurtenis (hierna: de [naam polis 1]);
- [naam advocatenkantoor 2] had een beroepsaansprakelijkheidsverzekering bij Nationale Nederlanden, met een dekking van
fl. 2.5000.000per gebeurtenis (hierna: de [naam polis 2]
).
2.8.
In de polisvoorwaarden van de [naam polis 1] staat onder meer:

Artikel 5 dekking naar tijd en bedrag
1.a. Voorwaarde voor de dekking is, dat de gebeurtenis binnen de geldigheidsduur van de verzekering heeft plaatsgevonden en dat de aanspraken op schadevergoeding binnen één jaar na beëindiging van de verzekering ter kennis van de maatschappij zijn gebracht.
1.b. In afwijking van het onder 1.a. vermelde blijft, ongeacht de termijn waarbinnen de aanspraken ter kennis van de maatschappij zijn gebracht, de dekking van kracht indien:
- de verzekering eindigt wegens beëindiging van de aktiviteiten van de verzekerde(n),
- de verzekerde(n) voor het einde van de verzekering zijn uitgetreden. (,,,)”
2.9.
Op het polisblad van de [naam polis 1] gedateerd 17 januari 1987, met vermelding van de wijzigingen per 1 januari 1987, staat onder meer:
“VERZEKERDE(N) [naam advocatenkantoor 1]
EN DE AAN HET KANTOOR VERBONDEN EN OP HET KANTOOR
WERKZAAM ZIJNDE ADVOCATEN/MEDEWERKERS EN
ADVOCATEN/STAGIAIRES
KANTOORBEZETTING AANTAL ADVOCATEN/LEDEN VAN DE MAATSCHAP 1
AANTAL ADVOCATEN/MEDEWERKERS 1
AANTAL KANTOORPERSONEELSLEDEN 2”
2.10.
Op het polisblad van de [naam polis 1] gedateerd 6 augustus 1991, met vermelding van wijzigingen per 1 januari 1991, staat onder meer:
“VERZEKERDE(N) [naam advocatenkantoor 1]
EN DE AAN HET KANTOOR VERBONDEN EN OP HET KANTOOR
WERKZAAM ZIJNDE ADVOCATEN/MEDEWERKERS EN
ADVOCATEN/STAGIAIRES
KANTOORBEZETTING AANTAL ADVOCATEN/LEDEN VAN DE MAATSCHAP 1
AANTAL KANTOORPERSONEELSLEDEN 2”
2.11.
[naam 2] heeft op 28 september 1991, op briefpapier van advocatenkantoor [naam advocatenkantoor 1], een brief aan [eisers] gestuurd waarin hij meedeelt dat hij per oktober aanstaande als partner zal intreden in de maatschap [naam advocatenkantoor 2].
2.12.
Op 8 november 1991 is een overeenkomst gesloten tussen [naam 2], [naam advocatenkantoor 2], [naam advocatenkantoor 1] en [naam 3]. Daarin is onder meer vastgelegd dat per l oktober 1991 [naam advocatenkantoor 1] tot [naam advocatenkantoor 2] toetreedt en dat [naam 3] de aandelen in [naam advocatenkantoor 1] overdraagt aan [naam 2].
2.13.
[naam 2] heeft bij brief van 27 januari 1992 aan de assurantietussenpersoon (Meeus Assurantiën) geschreven:
“Voor de goede orde bericht ik u dat ons kantoor
per 1 december j.l.is gefuseerd met het kantoor van [naam 6] […] en de praktijk gezamenlijk voortzet onder de naam [naam advocatenkantoor 2].
Vanaf genoemde datum vallen wij onder de beroepsaansprakelijkheidsverzekering van [naam advocatenkantoor 2] polisnummer [polisnummer] eveneens bij de Nationale Nederlanden.
In verband hiermee kan de beroepsaansprakelijkheidsverzekering van [naam advocatenkantoor 1] c.s. per 1 december j.l. komen te vervallen.
Ik verzoek u een creditnota te sturen voor uw factuur van 30 december 1991. […]..”
2.14.
[naam 2] heeft de claim van [eisers] op hem op 5 januari 1994 gemeld aan de assurantietussenpersoon Meeus.
2.15.
[naam 2] is op of omstreeks 1997 geëmigreerd, eerst naar Suriname en vervolgens naar Zuid-Afrika. [eisers] hebben [naam 2] in beide landen weten te traceren en hebben hem, bij brief van 29 maart 2010, vragen gesteld over de toedracht rondom de polissen en de datum van zijn overstap naar [naam advocatenkantoor 2], met als doel de antwoorden te gebruiken in de procedure tegen NN c.s.
2.16.
[naam 2] heeft [eisers] geantwoord dat hij de vragen schriftelijk aan NN c.s. zal beantwoorden, aangezien hij de antwoorden op straffe van verlies van dekking niet aan [eisers] mocht verstrekken. [naam 2] heeft vervolgens de vragen van [eisers] beantwoord in een brief aan (de advocaat van) NN c.s. van 15 juni 2010 (hierna: de brief). In die brief staat onder meer:
“Nadat ik in November 1992 door [naam 1] aansprakelijk was gesteld voor schade die hij geleden zou hebben door onjuiste adviezen die ik hem naar zijn mening zou hebben gegeven heb ik diezelfde maand, dus november 1992, deze aansprakelijkstelling mondeling gemeld bij Meeus Assurantiën en dit vervolgens in december 1992 schriftelijk bevestigd.
In het telefoongesprek dat ik met Meeus voerde heb ik uitdrukkelijk aangegeven dat het een zaak betrof uit begin 1990, dus tijdens de periode dat ik nog bij [naam 3] werkte, dus voor mijn intreden bij de maatschap [naam advocatenkantoor 2].
Ik heb daarbij de vraag gesteld of de dekking nog wel onder de [naam polis 1] viel omdat die in december 1991 was beëindigd. Ik kreeg als antwoord dat de maatschappij dit zou bekijken, maar dat het waarschijnlijk was en dat aangenomen kon worden dat het onder het na-risico van de [naam polis 1] viel omdat het nog juist binnen een jaar na het einde van de polis werd gemeld.
Omdat ik destijds bij [naam advocatenkantoor 1] in loondienst was had ik geen inzicht in de details van de polis, zoals polisnummer, hoogte van de dekking, de termijn van het na-risico etc. Ik wist alleen dat we bij zowel [naam advocatenkantoor 1] als [naam advocatenkantoor 2] bij dezelfde maatschappij verzekerd waren, reden om mij over de dekking dus geen zorgen te maken! Verder werd mij meegedeeld dat ik direct weer contact moest opnemen indien [naam 1] daadwerkelijk tot stappen overging.
[…]
Enige tijd later hoorde ik tijdens een gesprek met de mij door dc N.N. toegewezen advocaat Mr. Kist dat de dekking werd verleend onder [naam polis 2].
Ik heb hem gevraagd hoe dat mogelijk was en zijn antwoord daarop was iets in de trant van “zo heeft de N.N. beslist” en dat ik me daar geen zorgen over hoefde te maken omdat er immers dekking was. Ik heb er tegen hem slechts mijn verwondering over uitgesproken hoe dat polis-technisch mogelijk was, maar ook opgemerkt dat ik het er eigenlijk niet mee eens was, omdat ik ten tijde van het ontstaan van dc schade niet onder de [naam polis 2] verzekerd was en ik daardoor dus niet wilde worden benadeeld. Na dat gesprek heb ik er toen verder geen aandacht aan besteed. Ik ging er vanuit dat het om dezelfde maatschappij ging, dus heb ik me daarover niet druk gemaakt. Volgens mij was het echter een vergissing en had ik alleen dekking onder de [naam polis 1]. Ten tijde van de zaak, 1990, viel ik immers nog niet onder de [naam polis 2]. Nogmaals voor mij was toen het belangrijkste dat de N.N. zich erover uitgesproken had dat er in ieder geval dekking werd verleend. Daarbij veronderstelde ik dat het misschien mogelijk was dat er onder beide polissen dekking kon worden verleend en dat het mogelijk te maken had met gunstiger condities van de een ten opzichte van de andere polis. Ik ging er toen nog van uit dat verzekeraars de belangen van hun verzekerde op de best mogelijke manier zouden behartigen.
Uitdrukkelijk stel ik dat de keuze voor de één of de andere polis niet door mij en ook niet in overleg of met mijn toestemming gemaakt is, integendeel. De N.N. heeft geheel zelfstandig beslist dat de dekking onder de [naam polis 2] werd verleend.
De behandeling en afhandeling van de procedure zou immers, overeenkomstig de polis voorwaarden, plaatsvinden onder regie en supervisie van de N.N., ik moest de juridische en administratieve afhandeling aan hen overlaten.
Zij en niet ik hebben in 1995 dan ook om hen moverende redenen de keuze gemaakt om de dekking af te wikkelen onder de [naam polis 2] in plaats van de [naam advocatenkantoor 1] polis hoewel het hen bekend was dat ik in 1990 onder de [naam advocatenkantoor 1] polis was verzekerd.
Opmerkelijk feit daarbij is overigens dat mij nu recent is gebleken dat er een aanzienlijk verschil in de hoogte van de maximaal uit te keren schadesom was, waarbij het zich nu laat raden dat die som onder de [naam advocatenkantoor 1] polis hoger was dan onder de [naam polis 2]. De [naam advocatenkantoor 1] polis had een maximale dekking van 5.000.000 Gulden en [naam 6] 2.500.000 Gulden. Bij overschrijding van het maximale bedrag van de [naam polis 2] zou ik dus aansprakelijk zijn voor het restant.
Dit aspect van het verhaal is mij uiteraard nu, na het lezen van diverse stukken, duidelijk en laat het duidelijk zijn dat ik het met de manipulatie met polissen uitdrukkelijk oneens was en nog steeds oneens ben. Ten aanzien van dit aspect zal ik mij laten adviseren en ik houd mij ten aanzien daarvan dan ook alle rechten voor.”
2.17.
De eerste procedure van [eisers] tegen NN c.s. bij de rechtbank Den Haag is geëindigd in een schikking ter comparitie van 21 december 2010, die is vastgelegd in een proces-verbaal. De schikking hield - voor zover relevant - in dat NN c.s. een bedrag van € 850.000 zou betalen aan [eisers] (bovenop het reeds uitbetaalde voorschot van € 907.560,43), onder finale kwijting over en weer.
2.18.
De brief heeft geen onderdeel uitgemaakt van de processtukken in de procedure die tot de schikking heeft geleid. [naam 2] was (wel) in persoon aanwezig op de zitting van 21 december 2010.
2.19.
[naam 2] heeft in januari 2011 de brief alsnog aan [eisers] ter beschikking gesteld.
2.20.
[naam 1] heeft vervolgens een brief gestuurd naar het bestuur van de rechtbank Den Haag, gedateerd 25 januari 2011. In deze brief beklaagt [naam 1] zich over het optreden van de rechter ten overstaan van wie de voormelde schikking is getroffen, omdat de rechter tijdens de zitting buiten aanwezigheid van [naam 1] en zijn advocaat met (de advocaat van) N.N. c.s. heeft gesproken. Ook staat in deze brief, met betrekking tot de eerder genoemde brief van 15 juni 2010:
“Nu was dus tijdens de comparitie die brief er wel in de persoon van [naam 2]. Op een gegeven moment zei ik tegen rechter [naam 4] dat dit een unieke gelegenheid was om dhr. [naam 2] onder ede te laten verklaren dat alles wat in zijn brief van 15 juni 2010 staat vermeld de waarheid en de werkelijkheid is.
Tot ieders verbazing aan mijn kant zei rechter [naam 4] lichtelijk geïrriteerd, “[naam 1] wat verwacht u nu van die brief? Ik ga die niet opvragen bij Nationale Nederlanden, daarbij komt dat als ik het nodig vindt, [naam 2] later nog door mij kan worden opgeroepen voor een getuigenverhoor”.
Maar [naam 2] was wel zoals rechter [naam 4] wist nu in de rechtzaal vanuit zuid Afrika.Als hij later weer zou moeten worden opgeroepen daar vandaan ging dit uiteraard weer erg lang duren. En ik was al zolang aan het procederen, daarbij was mijn geld om nog verder te procederen ook zo goed als op!
Rechter [naam 4] gaf mij niet een eerlijke kans om mijn gelijk te bewijzen door niet [naam 2] te laten verklaren over de inhoud van die brief of die brief op te vragen bij Nationale Nederlanden. Die brief geeft zoals ik nu weet, omdat ik deze na de comparitie van [naam 2] heb ontvangen het overtuigende bewijs dat die rechter een in haar niet onpartijdige beslissing een zeer grote fout heeft gemaakt die mij heel veel geld heeft gekost.”
tweede procedure tegen de verzekeraars
2.21.
In het voorjaar van 2012 hebben [eisers] opdracht verstrekt aan [naam gedaagde 1] teneinde hen bij te staan.
2.22.
[naam gedaagde 2] heeft vervolgens in november 2013 in opdracht van [eisers] bij de rechtbank Midden-Nederland een nieuwe procedure aanhangig gemaakt tegen NN c.s. [eisers] vorderden - kort gezegd - het door hen geleden nadeel voortvloeiend uit de op 21 december 2010 gesloten vaststellingsovereenkomst Grondslag van de vordering was, kort gezegd, onrechtmatige daad en misbruik van omstandigheden, in beide gevallen vanwege verzwijging van relevante informatie door NN c.s. bestaande uit achterhouding van de brief in de eerdere bodemprocedure tegen NN c.s. Volgens [eisers] zouden zij, als zij van de inhoud van de brief op de hoogte waren geweest, niet de schikking hebben getroffen die zij op 21 december 2010 hebben getroffen.
2.23.
De rechtbank Midden-Nederland heeft de vorderingen van [eisers] bij vonnis van 12 oktober 2016 afgewezen. De rechtbank oordeelde dat niet gebleken was dat NN c.s. bewust onjuiste gegevens hebben verstrekt over de omvang van de dekking voor de fout van [naam 2]. In de procedure bij de rechtbank Midden-Nederland is [naam 2] als getuige gehoord.
2.24.
[naam gedaagde 2] heeft daarna in opdracht van [eisers] hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Dit gerechtshof heeft bij arrest van 4 september 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:7973) het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland bekrachtigd met uitzondering van de afgewezen vordering tot verklaring voor recht dat NN c.s. onrechtmatig hebben gehandeld. Dit deel van de vordering heeft het gerechtshof alsnog toegewezen, met als motivering:
“Onrechtmatig handelen
5.3
De primaire vordering van [naam 1] - een verklaring voor recht dat NN c.s. onrechtmatig heeft gehandeld - legt de vraag voor of NN c.s. tijdens de comparitie van partijen op 21 december 2010 de brief van [naam 2] van 15 juni 2010 over had moeten leggen. NN c.s. heeft die brief, zo staat wel vast, niet willen overleggen of inzage daarin willen verschaffen vanwege de geheimhoudingsplicht van de advocaat van NN c.s. (het kantoor van mr. Arnold had [naam 2]
bijgestaan in de procedure van [naam 1] tegen [naam 2] bij de rechtbank [plaatsnaam]) en het beroep op zijn verschoningsrecht. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 14 januari 2015 (rov. 4.11) op dat punt - in hoger beroep onbestreden - overwogen dat, daargelaten of mr. Arnold een verschoningsrecht toekomt, NN c.s. geen afgeleid verschoningsrecht toekomt. Daar komt het volgende bij. Uit de door NN c.s. bij akte uitlaten getuigenverhoor van 20 april 2016 overgelegd mailcorrespondentie (gevoerd naar aanleiding van het door [naam 1] gestarte kort geding waarin hij afgifte vorderde van onder meer correspondentie tussen NN en [naam 2], waaronder de brief van 15 juni 2010) blijkt dat [naam 2] al op 11 oktober 2010 (mailbericht van 15.29 uur aan [naam 5] van NN) expliciet toestemming had gegeven tot het overleggen van alle relevante stukken. In de bij die mail gevoegde brief schrijft [naam 2]: "
Ik kan u mededelen dat ik volledig wil meewerken aan uw streven de rechter volledig inzage te geven in alle relevante stukken. Ik geef dus hierbij uitdrukkelijk toestemming alle correspondentie te overleggen. Ik zal mij ten aanzien van geen enkel stuk meer op vertrouwelijkheid beroepen. Ik zal het op prijs stellen indien u ook deze brief daarbij door u wordt overgelegd.". NN c.s. heeft aangevoerd dat zij gezien de verdere inhoud van die brief - waaruit volgens haar blijkt dat [naam 2] zich gechanteerd voelde het risico liep dat haar advocaat tuchtrechtelijk verwijtbaar zou handelen als van die toestemming gebruik zou worden gemaakt. Naar het oordeel van het hof doet, wat daar verder ook van zij, dat onvoldoende af aan het feit dat [naam 2] uitdrukkelijk toestemming gaf om (ook) de brief van 15 juni 2010 over te leggen. Het stond NN c.s. toen dus vrij tevens alle andere correspondentie over te leggen waarvoor zij eerder geen toestemming had van [naam 2], terwijl overlegging ook daarvan volgens haar noodzakelijk was om de brief van 15 juni 2010 in de juiste context te plaatsen. Ook in zoverre was er dus geen belemmering meer om de bewuste brief over te leggen. Door tijdens de comparitie van partijen geen melding te maken van de uitdrukkelijke toestemming van [naam 2], terwijl daar de brief van 15 juni 2010 expliciet ter sprake is geweest, maar met een beroep op het verschoningsrecht van haar advocaat die brief achter te houden, heeft NN c.s. onrechtmatig gehandeld tegenover [naam 1]. Het
hof weegt daarbij nog mee dat bij [naam 1], omdat hij de vordering van [naam 2] gecedeerd had gekregen, sprake was van een informatieachterstand en de bijzondere zorgplicht van NN c.s. juist in dat geval meebracht dat zij [naam 1] volledig op de hoogte diende te stellen van alle relevante correspondentie, dus ook van de brief van 15 juni 2010. Dat geldt temeer daar die brief de beantwoording vormde van de vragen die [naam 1] zelf bij brief van 29 maart 2010 aan [naam 2] had gesteld, die het antwoord op de vragen vervolgens naar NN stuurde (zoals [naam 2] ook had geschreven). De primair gevorderde verklaring voor recht kan dan ook worden toegewezen.”
Het gerechtshof heeft de schadevergoedingsvordering van [eisers], evenals de rechtbank Midden-Nederland, afgewezen, met als motivering:
“5.8 Voor een verklaring voor recht en veroordeling tot vergoeding van schade nader op te maken bij staat (4.2 onder 2 en 3) moet aannemelijk zijn dat [naam 1] door het onrechtmatig handelen van NN c.s. (5.3) schade heeft geleden. Dat [naam 1], naar hij stelt, bij tijdige kennisname van de inhoud van de brief de procedure zou hebben voortgezet in plaats van een vaststellingsovereenkomst te sluiten, althans niet deze vaststellingsovereenkomst zou hebben gesloten, is daarvoor niet voldoende. Het moet aannemelijk zijn dat hij in dat geval ook een hogere schadevergoeding zou hebben ontvangen dan wel een hoger bedrag had kunnen 'bedingen' in de vaststellingsovereenkomst (die geënt was op de hoogte van de [naam polis 2]). Zoals hiervoor overwogen biedt de inhoud van de brief van 15 juni 2010, mede gezien de overige stukken en mededelingen van [naam 2] zelf in de loop van de jaren, onvoldoende aanknopingspunten voor het standpunt van [naam 1] dat de [naam polis 1] van toepassing is, zodat [naam 1] niet mocht rekenen op afrekening (dus een hoger schadebedrag) conform die polis. [naam 1] geeft verder onvoldoende concreet aan op grond van welke feiten en omstandigheden hij (dan wel) kon rekenen op een vaststellingsovereenkomst met een hogere vergoeding dan wel toewijzing van de gevorderde schadevergoeding bij voortzetting van de procedure, zodat de vorderingen genoemd in 4.2 onder 2 en 3 niet toewijsbaar zijn.”
2.25.
NN c.s. hebben tegen dit arrest cassatieberoep ingesteld. [eisers] zijn niet verschenen in die procedure. De Hoge Raad heeft bij arrest van 6 maart 2020 (ECLI:NL:HR:2020:383) het cassatieberoep verworpen met toepassing van art. 81 lid 1 Wet RO.

3..De vorderingen en het verweer

3.1.
[eisers] vorderen bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet dat
toelaat, [naam gedaagde 1] hoofdelijk te veroordelen
i tot betaling aan [naam 1] van een bedrag van € 3.530.364,82, te vermeerderen met
de wettelijke rente vanaf 2 oktober 2018,
ii tot betaling aan [naam 1] van een bedrag van € 4.235,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding,
iii tot betaling aan [naam eiser 2] van een bedrag van € 107.294,23, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 oktober 2018,
een en ander met veroordeling van [naam gedaagde 1] in de kosten van het geding, evenals in de wettelijke rente over de kosten, voor zover deze niet door [naam gedaagde 1] zijn betaald binnen veertien dagen na de datum waarop het vonnis in deze zaak is gewezen, en daarbij het nasalaris advocaat te begroten op € 157,00, te verhogen met € 82,00 indien [naam gedaagde 1] niet binnen veertien dagen aan het vonnis voldoen en betekening daarvan plaatsvindt.
3.2.
Het verweer van [naam gedaagde 1] strekt tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van [eisers] in de nakosten van het geding, vermeerderd met de wettelijke rente over de nakosten.
3.3.
De stellingen en weren zullen, waar nodig, in de beoordeling worden betrokken.

4..De beoordeling

procesbevoegdheid/beneficiaire aanvaarding/vereffening

4.1.
[naam 1] is tijdens de onderhavige procedure overleden. Blijkens de overgelegde verklaring van erfrecht zijn er twee erfgenamen. Deze twee erfgenamen hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard. Bij beneficiaire aanvaarding dient in beginsel vereffening plaats te vinden. Het is de taak van een vereffenaar om vorderingen van de nalatenschap op derden te incasseren. Het gaat in de onderhavige procedure om een dergelijke vordering. De vereffenaar vertegenwoordigt bij de uitoefening van zijn taak de erfgenamen in en buiten rechte. De advocaat van [naam 1] heeft zich inmiddels gesteld als advocaat van de vereffenaar. De procedure kan daarom worden voortgezet op naam van de vereffenaar in plaats van op naam van [naam 1]. [naam gedaagde 1] hebben overigens nadat de advocaat van [eisers] zich (ook) namens de vereffenaar heeft gesteld, niet langer betwist dat op naam van de vereffenaar kan worden voortgeprocedeerd.
kern van de zaak
4.2.
Het standpunt van [eisers] laat zich als volgt beknopt samenvatten: [naam gedaagde 2] had in de tweede procedure tegen NN c.s. met meer/betere argumenten moeten betogen dat artikel 5 lid 1 sub b van de polisvoorwaarden van de [naam polis 1] toepasselijk was, met als gevolg dat ten aanzien van de beroepsfout van [naam 2] de [naam polis 1] (met een hogere dekking) toepasselijk was en niet de [naam polis 2] (met een lagere dekking). Zou dat wel gedaan zijn, dan zou het gerechtshof niet hebben geoordeeld dat onvoldoende was onderbouwd dat in de eerste procedure een hogere schadevergoeding had kunnen worden verkregen dan het bedrag waarvoor geschikt is.
toetsingskader
4.3.
Het gaat hier om een overeenkomst van opdracht tussen [naam gedaagde 1] enerzijds en [eisers] anderzijds die is uitgevoerd door een van de advocaten die behoren tot de maatschap. Als toetsingskader geldt in dat geval, in de woorden van de Hoge Raad:
“3.4.1 Bij de beoordeling van de klacht is uitgangspunt dat een advocaat als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid dient te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Deze zorgvuldigheidsplicht brengt onder meer mee dat een advocaat die een cliënt adviseert in het kader van een door een cliënt te nemen beslissing over een bepaalde kwestie, de cliënt in staat stelt goed geïnformeerd te beslissen (…).
3.4.2
Als de cliënt de advocaat aanspreekt die de opdracht feitelijk heeft uitgevoerd, maar die niet zijn contractuele wederpartij is, kan aansprakelijkheid slechts worden aangenomen met inachtneming van de daarvoor in art. 6:162 BW gestelde eisen. Een dergelijk geval doet zich bijvoorbeeld voor als de cliënt een opdracht heeft gegeven aan een advocatenmaatschap, maar de opdracht feitelijk wordt uitgevoerd door een werknemer van die maatschap of door een advocaat die feitelijk aan de maatschap deelneemt door tussenkomst van een praktijkvennootschap. Ook in een zodanig geval is de hiervoor in 3.4.1 omschreven maatstaf mede bepalend voor de beoordeling van de gegrondheid van de vordering.” (HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2745 en in vergelijkbare zin HR 17 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:744).
[naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 1] zijn dus (op grond van respectievelijk onrechtmatige daad en wanprestatie) aansprakelijk jegens [eisers] als komt vast te staan dat [naam gedaagde 2] bij de behartiging van de belangen van [eisers] niet heeft gehandeld als van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat in vergelijkbare omstandigheden mocht worden verwacht, en [eisers] hierdoor schade hebben geleden. De aan te leggen norm is dus niet die van de meest scherpzinnige advocaat die, rekening houdend met alle scenario’s, de best denkbare prestatie levert. Het handelen dient bovendien te worden beoordeeld naar het moment dat het heeft plaatsgevonden. Het is dus niet de bedoeling dat wordt beoordeeld of achteraf bezien, na kennisneming van hetgeen de rechter heeft geoordeeld, de advocaat anders had kunnen handelen.
afwijzing van de vordering
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [naam gedaagde 1] geen wanprestatie gepleegd en heeft [naam gedaagde 2] niet onrechtmatig gehandeld. [naam gedaagde 1] zijn dus niet aansprakelijk. Daarom zal het gevorderde worden afgewezen. Dit oordeel berust op het volgende.
4.5.
[eisers] verwijten [naam gedaagde 1] in de eerste plaats dat [naam gedaagde 2] geen beroep heeft gedaan op het polisblad van de [naam polis 1] uit 1987 en op het verschil van dat blad met het polisblad van dezelfde polis uit 1991. Zou [naam gedaagde 2] daar wel (uitdrukkelijk) op hebben gewezen, dan zou hij daarmee hebben kunnen onderbouwen dat [naam 2] al per 1 januari 1991 was uitgetreden en dus vóór het einde van de [naam polis 1], zodat een beroep op de [naam polis 1] vanwege zijn beroepsfout open bleef staan op grond van art. 5 lid 1 sub b van de polisvoorwaarden. Volgens art. 5 lid 1 sub a van de [naam polis 1] is de uitloopdekking immers in beginsel beperkt tot één jaar, maar die beperking vervalt volgens artikel 5 lid 1 sub b indien een verzekerde al voor het einde van de verzekeringsovereenkomst is uitgetreden. Dit betekent dat de omstandigheid dat [naam 2] niet binnen één jaar na beëindiging van [naam polis 1] de aanspraak op schadevergoeding ter kennis van NN c.s. heeft gebracht niet aan dekking aan de weg staat.
Uit het polisblad uit 1991 in vergelijking met dat uit 1987 volgt, zo betogen [eisers], dat er per 1 januari in 1991 geen advocaat-medewerker meer bij [naam advocatenkantoor 1] advocaten werkzaam was. Nu [naam 2] voorheen de enige advocaat-medewerker was, impliceert dit volgens [eisers] dat hij toen al was vertrokken.
4.6.
De rechtbank overweegt als volgt ten aanzien van dit verwijt. [naam gedaagde 2] heeft bij het gerechtshof in zijn memorie van grieven in dit verband het navolgende naar voren gebracht (exclusief de noten in die tekst, die hier niet zijn overgenomen):
“15. Partijen debatteerden derhalve over de vraag of de uitzondering van artikel 5 lid 1 sub b van de Polisvoorwaarden van toepassing was. Daarbij kon [naam 1] enkel putten uit stukken die hij uit hoofde van zijn relatie als cliënte van [naam 2] had ontvangen, terwijl Nationale Nederlanden volledig op de hoogte was van zowel de [naam polis 1] als de [naam polis 2].
16. De informatieachterstand van [naam 1] t.o.v. Nationale Nederlanden omtrent de polissen en gegeven het standpunt van Nationale Nederlanden dat de uitzondering van artikel 5 lid 1 sub b van de polisvoorwaarden niet van toepassing zou zijn, was voor [naam 1] aanleiding om navraag te doen bij [naam 2] zelf. In de brief d.d. 29 maart 20104 die [naam 1] bij [naam 2] heeft achter[ge]laten vroeg [naam 1] dan ook het volgende:
“Verder is in de lopende procedure ook van belang wat in 1991 de positie van [naam 3] binnen [naam advocatenkantoor 1] advocaten was. Volgens onze informatie was [naam 3] (op bescheiden wijze) nog steeds actief binnen [naam advocatenkantoor 1] advocaten. Hij werd wellis waar in de uitoefening van zijn functie beperkt door zijn ziekte maar was desondanks nog actief hetgeen ons overigens ook is gebleken door middel van door hem ondertekende brieven die aan mij zijn gericht zijn. Ik neem aan dat je deze weergave van de werkelijke toedracht kan bevestigen en dat je onderschrijft dat de stelling van N.N. met betrekking tot deze zaak onjuist is. En ook dat je het gegeven kan bevestigen dat [naam 3] officieel op 8 Nov. 1991 is uitgetreden zoals overigens uitdrukkelijk uit uitschrijving bij de K. v. K. blijkt, en dat dit dus correct is en tevens dat [naam 3] officieel pas uitgetreden is nadat jij was uitgetreden."
17. [naam 2] heeft per brief d.d. 15 juni 2010 richting Nationale Nederlanden gereageerd, waarvan [naam 1] echter pas kennis heeft kunnen nemen nadat partijen op 21 december 2010 de vaststellingsovereenkomst hadden gesloten. In die brief schrijft [naam 2]:

[naam 1] vraagt in zijn schrijven om informatie over de positie van [naam 3] in 1991.
Het is kennelijk van belang wanneer [naam 3] en ik uitgetreden zijn en ik kan u daarover het volgende meedelen.
Gedurende de periode dat ik voor [naam 3] werkte was de positie van [naam 3] zo dat hij wel iedere dag op kantoor aanwezig was, maar het heel rustig aan deed. Hij had een aantal vaste klanten, vooral in de financiële- en de kunstwereld waar hij zich persoonlijk mee bezig hield. Die dossiers waren voor mij niet toegankelijk. Ik deed alle overige lopende zaken en alle nieuwe zaken. Als ik afwezig was nam [naam 3] mijn zaken waar voorzover iets geen uitstel kon gedogen. Dat is zo gebleven tot de beëindiging van mijn arbeidsrelatie bij [naam advocatenkantoor 1].
Het was de bedoeling dat [naam 3] per 1 januari 1991 zou stoppen en zijn praktijk aan mij zou verkopen. Ik heb toen kontakt opgenomen met [naam 6] en we zijn toen, [naam 6] en ik, onderhandelingen begonnen over het inbrengen van mijn praktijk bij hen. Toen ik [naam 3] daarvan op de hoogte stelde was hij opeens niet meer bereid zijn praktijk aan mij over te dragen, maar wilde hij ook intreden bij [naam 6] en stelde daaraan nogal hoge eisen. Daarbij bedong hij onder andere een zeer goede positie voor zijn secretaresse, waar hij een verhouding mee had. Dat is vooral de oorzaak geweest voor het feit dat het zo lang heeft geduurd voordat het samengaan met [naam 6] een feit was. Ik heb vanaf januari 1991 geen salaris meer van [naam advocatenkantoor 1] gehad omdat mijn dienstverhouding met hem was beëindigd vooruitlopende op de overnamen van zijn kantoor per 1 januari 1991. Door zijn gedraal met de overdracht van de ·praktijk hield ik geen kantoor meer bij hem. Om in mijn onderhoud te voorzien bleef ik natuurlijk doorgaan met mijn eigen cliënten te bedienen, dit deed ik toen veelal van huis uit en ik hield ook al enige tijd voor het officieel samengaan van het kantoor [naam advocatenkantoor 1] en het [naam advocatenkantoor 2] kantoor bij [naam 6]. Toen er een compromis voor de positie van de secretaresse van [naam advocatenkantoor 1] was gevonden was [naam advocatenkantoor 1] bereid zijn kantoor aan mij over te doen hetgeen in November 1991 is gebeurd. [naam 3] is toen uitgetreden. Op dat moment waren er geen advocaten maar (de rechtbank leest: meer) bij [naam advocatenkantoor 1] Advocaten. Ik was in januari 1991 uitgetreden en [naam 3] in november 1991. Vervolgens kon het maatschapskontrakt getekend worden en was mijn intreden bij [naam 6] een feit. [naam 3] had daarbij ook voor zichzelf het een en ander bedongen en hij had dus ook een werkkamer bij [naam 6]. Ik heb geen idee wat voor zaken hij daar deed. Hij nam toen echter geen zaken meer voor mij waar, maar één van de andere advocaten deed dat. Ik weet niet meer wanneer [naam 3] uit beeld is verdwenen bij [naam 6]."
18. Voorgenoemde uiteenzetting van [naam 2] was voor [naam 1] mede aanleiding om de dagvaarding van 29 november 2013 uit te brengen. Immers Nationale Nederlanden beschikte over deze brief, was bekend met de standpunten van [naam 1] en wist dus ook dat voorgenoemde informatie voor [naam 1] relevant was om al dan niet te besluiten om een vaststellingsovereenkomst aan te gaan. Sterker nog; [naam 1] heeft door middel van een kort geding getracht om kennis te kunnen nemen van de brief. Deze vordering werd in kort geding afgewezen, omdat het volgens de voorzieningenrechter op de weg lag van Nationale Nederlanden om de brief in de bodemprocedure te overleggen en het aan de bodemrechter was om aan het niet overleggen van de brief gevolgen te verbinden.
19. [naam 1] is dan ook van mening dat de vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen onder invloed van dwaling. Bij een juiste voorstelling van zaken had [naam 1] de vaststellingsovereenkomst niet gesloten. De dwaling is te wijten aan de inlichtingen van de zijde van Nationale Nederlanden. Bovendien wist Nationale Nederlanden dat [naam 1] dwalende was en had zij derhalve [naam 1] behoren in te lichten. Daarnaast handelde Nationale Nederlanden in strijd met artikel 21 Rv.
20. [naam 1] is nadat hij de polisvoorwaarden van de [naam polis 1] eind 2009 van zijn toenmalige raadsman had ontvangen, meerdere malen in de bodemprocedure uitvoerig op de toepasselijkheid van artikel 5 lid 1 sub b van de polisvoorwaarden ingegaan. In de pleitaantekeningen van 31 oktober 2014 heeft [naam 1] zich op het standpunt gesteld dat ingevolge artikel lid 1 sub a en b van de polisvoorwaarden,
aanspraken op schadevergoeding binnen één jaar na beëindiging van de verzekering ter kennis van de maatschappij moesten worden gebracht tenzij de verzekerde voor het einde van de verzekering is uitgetreden.
21. In de conclusie na enquête d.d. 25 mei 2016 is [naam 1] eveneens uitvoerig ingegaan op de toepasselijkheid van artikel 5 lid 1 sub b van de polisvoorwaarden.
22. [naam 2] heeft verklaard dat hij tot januari 1991 voor [naam advocatenkantoor 1] heeft gewerkt, dat hij daarna van huis uit zijn eigen cliënten bleef bedienen, en dat zijn samenwerking vanaf november 1991 met het kantoor [naam 6] is geformaliseerd. Aan de juistheid van deze verklaring hoeft niet te worden getwijfeld. [naam 2] is immers op 1 augustus 1989 op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst getreden bij [naam advocatenkantoor 1]. In lijn met zijn verklaring vermeldt de polis van [naam advocatenkantoor 1] dat er per 1 januari 1991 sprake was van één lid van de maatschap / advocaat en twee kantoorpersoneelsleden.
Het lid van de maatschap / advocaat was [naam 3] zelf. Dit blijkt onder meer uit het feit van de (fusie)overeenkomst d.d. 8 november 1991. Hierin valt te lezen dat:
a.[naam advocatenkantoor 1] sedert jaren een advocatenpraktijk uitoefende te [plaatsnaam];
b.[naam advocatenkantoor 1] zich na de overdracht van zijn aandelen in [naam advocatenkantoor 1]
B.V. aan [naam 2] uit de advocatenpraktijk wenst terug te trekken;
c.[naam advocatenkantoor 1] ten behoeve van de door [naam 2] over te nemen advocatenpraktijk,
als advocaat ingeschreven zou blijven;
d.[naam advocatenkantoor 1] op het briefpapier van [naam advocatenkantoor 2] zal worden vermeld zolang hij als
advocaat ingeschreven blijft.
23. Nationale Nederlanden stelt dat met de advocaat / lid van de maatschap zoals vermeld op het polisblad [naam 2] betreft en niet [naam 3] zelf. Het is aan Nationale Nederlanden om deze stelling te bewijzen en dat heeft zij tot op heden niet gedaan. Dit kan zij ook niet omdat [naam 2] nooit lid van de maatschap is geweest maar altijd in loondienst bij [naam advocatenkantoor 1] is geweest. Daarbij moet opgemerkt worden dat het [naam 1] niet kan en mag worden tegengeworpen dat de namen van de leden van de maatschap en/of advocaten niet op de polis staan vermeld. Dit is een keuze van Nationale Nederlanden waar [naam 1] nimmer invloed op heeft gehad.
24. Nadat [naam 6] en [naam advocatenkantoor 1] zijn gefuseerd is [naam 3] dus toegetreden tot [naam 6]. [naam 6] droeg vanaf dat moment zorg voor de verplichte beroepsaansprakelijkheidsverzekering van [naam advocatenkantoor 1], zo blijkt uit artikel 6 sub e van de overeenkomst van 8 november 1991.
25. Dit was dan ook de aanleiding om de aansprakelijkheidsverzekering van [naam advocatenkantoor 1] zelf op 27 januari 1992 met terugwerkende kracht per 1 december 1991 te eindigen. [naam advocatenkantoor 1] heeft vervolgens tot 27 april 1994 zijn beroep als advocaat bij [naam 6] uitgeoefend en heeft tot die tijd een verplichte beroepsaansprakelijkheidsverzekering gehad. Dit blijkt uit administratie van de Orde van Advocaten.
26. Met andere woorden; vanaf 1 januari 1991 was alleen [naam advocatenkantoor 1] verzekerd onder de [naam polis 1]. [naam 2] was toen al bij [naam advocatenkantoor 1] vertrokken. Per november 1991 heeft [naam 2] vervolgens de praktijk van [naam advocatenkantoor 1] overgenomen en is deze gefuseerd met [naam 6]. Vanaf de fusie is [naam advocatenkantoor 1] verzekerd geweest onder [naam 6].
27. Vast staat dat [naam 2] per 1 januari 1991 bij [naam advocatenkantoor 1] is uitgetreden. Ingevolge artikel 5 lid 1 sub b van de polismantel van de [naam polis 1] bleef de dekking van kracht indien de verzekerde ([naam 2]) voor het einde van de verzekering zou zijn uitgetreden.”
4.7.
Met voorgaande argumenten hebben [naam gedaagde 1] uitgebreid, onder verwijzing naar onder meer het polisblad uit 1991, onderbouwd dat [naam 2] per 1 januari 1991 uit dienst is getreden bij advocatenkantoor [naam advocatenkantoor 1]. Hierbij hebben [naam gedaagde 1] ter onderbouwing van dit standpunt inderdaad niet expliciet de betreffende regels uit het polisblad uit 1987 afgezet tegen de vergelijkbare regels uit het polisblad uit 1991. Hierbij is echter naar het oordeel van de rechtbank wel van belang dat de informatie die volgt uit het polisblad van 1987 niet van dien aard is, ook niet in relatie tot het polisblad uit 1991, dat deze van doorslaggevende betekenis was in de tussen partijen bestaande discussie. Er was immers een grijs gebied, met elementen vóór en tegen, ten aanzien van het antwoord op de vraag of [naam 2] na 1 januari 1991 nu wel of niet nog werkzaam was bij advocatenkantoor [naam advocatenkantoor 1]. Tegenover de verklaring van [naam 2] dat hij per 1 januari 1991 niet meer werkzaam was voor advocatenkantoor [naam advocatenkantoor 1] staat objectieve informatie die wijst op het tegendeel, namelijk dat [naam 2] op 1 januari 1991 nog wel werkzaam was bij [naam advocatenkantoor 1] advocaten. Die objectieve informatie volgt ook uit het verweer dat NN c.s. in hun Memorie van Antwoord bij het gerechtshof gevoerd hebben. Daarin staat onder meer (exclusief de noten in die tekst, die hier niet zijn overgenomen):
“ 47. Voor zo ver [naam 1] cs ook inhoudelijk en opnieuw betogen dat de [naam polis 1] wel dekking geboden zou hebben wordt dat ook in hoger beroep betwist. Die dekking was er niet, wat Nationale-Nederlanden en ASR in eerste aanleg uitvoerig gemotiveerd hebben toegelicht en zo een dekking is dienovereenkomstig nimmer door [naam 2] aan de orde gesteld of ingeroepen (tot hij in Zuid-Afrika bezoek kreeg van [naam 1]).
48. De betreffende bepaling in de [naam advocatenkantoor 1]-voorwaarden luidde:
[zie het citaat in dit vonnis in 2…; toevoeging rechtbank]
49. Uit de polisdossiers van Nationale-Nederlanden blijkt:
A. Dat volgens de opgave van haar tussenpersoon bij [naam advocatenkantoor 1] advocaten sedert 1 januari 1991 slechts één advocaat werkzaam is met twee andere kantoorpersoneelsleden (secretaresses).
B. Dat het polisblad van 6 augustus 1991 derhalve aangeeft dat bij [naam advocatenkantoor 1] één advocaat en twee andere personeelsleden werkzaam zijn.
C. Dat [naam 2] de tussenpersoon van [naam advocatenkantoor 1] advocaten op 27 januari 1992 heeft bericht, dat het kantoor wegens fusie per 1 december 1991 niet meer bestaat, zodat de verzekering per die datum kan vervallen.
D. Dat het kantoor [naam 6] haar tussenpersoon eveneens heeft bericht dat de kantoorbezetting wegens een fusie per 1 december 1991 is gewijzigd.
E. Dat de tussenpersoon van [naam advocatenkantoor 1] advocaten derhalve op verzoek van [naam advocatenkantoor 1] advocaten verzoekt de polis van [naam advocatenkantoor 1] per 1 december 1991 te beëindigen.
E. Dat Nationale-Nederlanden de [naam polis 1] derhalve per 1 december 1991 heeft beëindigd.
50. Derhalve ontbreekt dekking zoals Nationale-Nederlanden op 8 juli 1998 als volgt heeft bericht aan de maatschap [naam advocatenkantoor 2] toen die (persoonlijk) door [naam 1] aansprakelijk was gesteld:
"Ten aanzien van de polisdekking merken wij het volgende op. De polis van kantoor [naam advocatenkantoor 1] kent na het royement per 1 december 1991 één jaar narisico. De gebeurtenis is eerst in januari 1994, dus niet binnen deze éénjaarstermijn, gemeld. De polis van kantoor [naam 6] biedt geen dekking voor fouten gemaakt door [naam 2] vóór zijn toetreden tot kantoor [naam 6].
51. Harteveld heeft daarover dienovereenkomstig in eerste aanleg verklaard. Ook later verkregen informatie bevestigt dat terecht dekking is geweigerd, omdat het uittreden van [naam 2] en de bedrijfsbeëindiging van [naam advocatenkantoor 1] Advocaten samenvielen, zodat slechts sprake is van een uitloopdekking van één jaar (art. 5 lid 1 sub a) en niet van een doorlopende dekking als bedoeld in art. 5 lid 1 sub b. Immers:
A. [naam 2] bericht op 26 juni 2008 aan Mr Arnold:
“[naam 3] is nooit bij [naam 6] werkzaam geweest. Hij werkte al niet meer toen ik bij hem kwam werken. Dat was volgens mij in 1989"
B. De Orde van Advocaten bevestigt, dat [naam 2] per 1 december 1991 is overgegaan naar [naam advocatenkantoor 2].
“Per 1 december 1991 trad [naam 2] - samen met [naam 3] - toe tot de maatschap [naam advocatenkantoor 2], [adres], waar hij kantoor hield tot zijn uitschrijving van het tableau op eigen verzoek per 07-07- 1997, na uittreding uit de maatschap [naam advocatenkantoor 2] per 20-06-1997"
52 Uit de - later - door Nationale-Nederlanden verzamelde informatie blijkt dat de uitzonderingsgrond van artikel 5 lid 1 onder b van de [naam advocatenkantoor 1]-polisvoorwaarden zich dus niet heeft voorgedaan. Meer specifiek is [naam 2] niet vóór de overgang van kantoor [naam advocatenkantoor 1] Advocaten naar kantoor [naam 6] uitgetreden bij kantoor [naam advocatenkantoor 1]. Uit het beschikbare bewijsmateriaal blijkt dat het moment, waarop [naam 2] het kantoor [naam advocatenkantoor 1] verliet én de beëindiging van de [naam polis 1] samenvielen. Feitelijk is - kort gezegd - op 8 november 1991 overeengekomen dat [naam 2] per 1 oktober 1991 zou toetreden tot de maatschap [naam 6], terwijl alle partijen naar buiten toe 1 december 1991 als "fusiedatum” hebben gebruikt.
53. Niet juist is de stelling van [eisers] dat [naam 2] per 1 januari 1991 bij kantoor [naam advocatenkantoor 1] was uitgetreden en Mr [naam advocatenkantoor 1] per die datum de enige advocaat was of dat daarover onjuiste informatie zou zijn verstrekt:
A. Uit de brief van de Orde van Advocaten van 7 oktober 2010 volgt dat [naam 2] vóór 1 december 1991 niet bij een ander kantoor dan dat van [naam advocatenkantoor 1] werkte.
B. Op 28 september 1991 stuurt [naam 2] op briefpapier van kantoor [naam advocatenkantoor 1] een brief aan [naam 1]. In die brief geeft [naam 2] aan dat hij per oktober a.s. als partner zal intreden in de maatschap [naam advocatenkantoor 2].
C. Op 8 november 1991 is een overeenkomst gesloten tussen de toenmalige maten van [naam advocatenkantoor 2], [naam 2], [naam advocatenkantoor 1] en [naam 3]. Afgesproken is onder meer dat per 1 oktober 1991:
- [naam advocatenkantoor 1] tot de maatschap [naam 6] toetreedt;
- Mr [naam advocatenkantoor 1] de eigendom van deze vennootschap overdraagt aan [naam 2].
- de maatschap [naam 6] aan [naam 3] een kamer en kantoorfaciliteiten voor incidenteel gebruikt ter beschikking stelt, zijn naam op het briefpapier zal vermelden en zorgt draagt voor zijn verplichte beroepsaansprakelijkheidsverzekering. Expliciet is in artikel 6 onder b overeengekomen dat [naam 3] de hem ter beschikking gestelde kamer en faciliteiten in ieder geval niet mag bezigen voor het uitoefenen van enige advocatenpraktijk in welke vorm dan ook anders dan noodzakelijk zal zijn in verband met de overdracht van de praktijk aan [naam 2] ( ... ).
54. Deze informatie sluit aan bij de informatie die [naam 2] aan de advocaat van Nationale-Nederlanden en ASR verstrekte, namelijk dat hij in oktober 1991 toetrad bij [naam advocatenkantoor 2] en "[naam 3] is nooit bij [naam 6] werkzaam geweest. Hij werkte al niet meer toen ik bij hem kwam werken. Dat was volgens mij in 1989”.
55. En later ook (onderstreping toegevoegd): "
Ik ben niet uitgetreden uit kantoor [naam advocatenkantoor 1].In de loop van het bewuste jaar heeft [naam advocatenkantoor 1] zijn praktijk aan mij verkocht. Hij heeft daartoe al zijn praktijk BV en nog een holding aan mij verkocht. Direct daarop aansluitend heb ik de praktijk die in de BV werd gedreven ingebracht in de Maatschap [naam 6]. [naam advocatenkantoor 1] was toen niet meer werkzaam in de praktijk. Dat was hij al feitelijk vanaf mijn in dienst treding bij hem niet, maar hij was wel al die tijd directeur grootaandeelhouder".
56. Op papier zijn [naam 2] en [naam 3] samen en tegelijkertijd naar [naam advocatenkantoor 2] overgegaan, terwijl [naam 3] vóór en ná dat moment feitelijk niet werkte. Dit volgt onder meer uit de hierboven geciteerde overeenkomst van 8 november 1991 alsook de hierboven geciteerde brief van 7 oktober 2010 van de Orde van Advocaten. De verklaring die [naam 2] tijdens het getuigenverhoor in eerste aanleg in 2016 geeft, is daarom onjuist:
“21. Ik heb tot januari 1991 voor [naam advocatenkantoor 1] gewerkt. Vanaf januari 1991 tot november 1991 was sprake van een onduidelijke periode. Vanaf november 1991 is mijn samenwerking met het kantoor [naam 6] geformaliseerd."
4.8.
Ook uit de verklaring van [naam 2] zelf, als getuige in de tweede procedure ten overstaan van de rechtbank Midden-Nederland, volgt niet evident en onverkort dat hij per 1 januari 1991 niet in dienst was bij advocatenkantoor [naam advocatenkantoor 1]. Weliswaar verklaart [naam 2] dat hij tot januari 1991 voor [naam advocatenkantoor 1] heeft gewerkt, maar tevens verklaart hij dat vanaf januari 1991 tot november 1991 sprake was van een onduidelijke periode, en nadien zijn samenwerking met [naam advocatenkantoor 2] is geformaliseerd.
4.9.
Het verwijt dat [eisers] [naam gedaagde 1] maken komt er aldus in feite op neer dat [naam gedaagde 1] een enkel argument ter onderbouwing van hun standpunt in de tweede procedure niet hebben aangevoerd, waarbij geldt dat dit argument niet van doorslaggevend belang was in de tussen partijen bestaande discussie mede gelet op al hetgeen beide partijen over en weer verder hebben aangevoerd. Zeker in het licht van al hetgeen [naam gedaagde 2] in dit verband wél heeft aangevoerd, is dat - tegen de achtergrond van het hiervoor weergegeven toetsingskader - onvoldoende voor het aannemen van een beroepsfout.
4.10.
Bij haar oordeel dat geen sprake is van een beroepsfout van [naam gedaagde 1] heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat [naam gedaagde 2] in zijn correspondentie met [eisers] voorafgaand aan het opstarten van de tweede procedure gewezen heeft op het risico dat er op het standpunt van [eisers] het nodige viel af te dingen. [naam gedaagde 2] heeft, voor zover hier relevant, op 19 juni 2013 aan [eisers] geschreven:
“Met de gewijzigde aanspraak in mijn vorige email bedoelde ik overigens dat de kans bestaat dat de rechter oordeelt dat je geen beroep toekomt op de [naam polis 1] ondanks de brief van [naam 2]. Stel dat in een procedure NN de vernietiging vordert van de vaststellingsovereenkomst, de rechter dit toewijst en vervolgens concludeert dat de brief van [naam 2] niet van doorslaggevende betekenis is voor de vraag of er onder de [naam polis 1] dekking behoorde te worden verleend, dan dien je als gevolg van de vernietiging van de overeenkomst hetgeen je ontvangen hebt van NN terug te betalen. De overeenkomst is dan immers wel vernietigd.
De garantie dat de rechter dekking toewijst onder de [naam polis 1] kan ik niet geven omdat het lastig is in te schatten hoe zij de schriftelijke verklaring van [naam 2] op waarde schatten. Nationale Nederlanden zal naar alle waarschijnlijkheid wijzen op de mogelijke onbetrouwbaarheid van [naam 2]. Bovendien staat in de brief dat [naam 2] aan Meeus Assurantiën in november 1992 melding heeft gedaan. In hoeverre deze melding vervolgens tijdig bij NN terecht is gekomen is een vraag die door [naam 2] echter niet beantwoord wordt.
In de conclusie van antwoord d.d. 7 april 2010 van NN lees ik dat [naam 2] melding heeft gedaan met
vermelding van het polisnummer van de [naam polis 2]. Over de [bij de] conclusie van antwoord behorende producties beschik ik niet en kan ik dus nog niet volledig juist beoordelen maar een dergelijke melding staat haaks op zijn brief van 15 juni 2010. Ook in een vermeende brief van mr. R.V. Kist welke geciteerd wordt in de Conclusie van Antwoord zou te lezen zijn dat onder de [naam polis 1] geen dekking was. Ook wordt er een fax van [naam 2] geciteerd d.d. 12 maart 2001 waarin hij schrijft “het is mij niet duidelijk waarom de [naam advocatenkantoor 1] polis er nu opeens bij betrokken raakt". Ook een dergelijk bericht staat haaks op zijn latere schrijven van 15 juni 2010. De brief van mr. Kist en de fax van [naam 2] zijn echter nooit in het geding gebracht wegens de "vertrouwelijke informatie tussen verzekeraar en verzekerde". Het staat een rechter daarom vrij om dergelijke verwijzingen en citaten mee te nemen in haar beoordeling. Wordt dergelijke correspondentie echter in het geding gebracht door NN dan zal een rechter daar zeker waarde aan hechten en de vraag stellen waarom de verklaring van [naam 2] haaks staat op eerdere correspondentie. Gesteld dat de vermeende correspondentie/stukken dus daadwerkelijk bestaat, dan zullen we een verklaring moeten hebben voor de vermeende tegenstrijdigheden met zijn brief van 15 juni 2010. Dergelijke voorbeelden maken dat ik geen garantie kan geven dat een rechter onze vordering tot toewijzing van dekking in de [naam polis 1] zal overgaan.”
En in het e-mailbericht van 1 juli 2013:
“Het is juist dat ik in de stukken van Nationale Nederlanden lees dat [naam 2] melding zou hebben gedaan onder [naam polis 2] en dus niet onder de [naam advocatenkantoor 1] polis. Ook is hét juist dat ik hun conclusie van antwoord lees dat mr. R.V, Kist zou hebben geschréven geen dekking onder de [naam polis 1] was. Het citaat van [naam 2] "
het is mij niet duidelijk waarom de [naam advocatenkantoor 1] polis er nu opeens bij betrokken raakt" is ook afkomstig van uit de Conclusie van Antwoord van Nationale Nederland. In mijn email geef ik hierover ook aan dat ik niet de bijbehorende producties heb gelezen en dat geciteerde correspondentie niet allemaal in het geding is gebracht wegens de "
vertrouwelijke informatie tussen verzekeraar en verzekerde". Gesteld dat dergelijke correspondentie of bewijzen wel door Nationale Nederland in het geding worden gebracht op het moment dat hen te heet onder de voeten wordt dan zullen we ondersteunend bewijs nodig hebben [dat] de brief van [naam 2] de enige juiste is. De verklaring van [naam 2] is namelijk op bovengenoemde punten tegenstrijdig. Nogmaals ik kan niet met zekerheid stellen dat dit gebeurt maar we moeten er wel rekening mee houden daarom wijs ik je hier ook op. Mocht het zover komen dan zal ik genoemde onwaarheden óók weerspreken maar als zij daadwerkelijk met correspondentie van [naam 2] over de brug kunnen komen waaruit blijkt dat hij gemeld heeft onder de [naam polis 2] dan zullen we toch met stukken op de proppen moeten komen waaruit blijkt dat tijdig onder de [naam polis 1] is gemeld.
Voor wat betreft de aantoonbare en harde bewijzen.
Nationale Nederlanden ontkent niet dat [naam 2] in 1990 verzekerd is geweest onder een [naam polis 1]. Wel stellen ze dat er té laat is gemeld en wij beweren het tegenovergestelde. Hiervoor verwijzen wij nu naar dé brief van [naam 2] maar daarin staat enkel dat hij heeft gemeld bij Meeus. Als Meeus verzaakt heeft om dit direct door te geven dan valt. niet uit te sluiten dat er door Meeus te laat is gemeld bij Nationale Nederlanden. Er ligt dan een fout bij Meeus maar die is geen partij bij dit geschil.
Het klopt dat [naam 2] in zijn brief schrijft dat hij mondeling in november 1992 heeft gemeld en schriftelijk in december 1992. Ook klopt het dat [naam 1] in zijn brief aangeeft dat hij in augustus 1995 heeft aangegeven dat het een fout/voorval betreft uit 1990 en dat hij onder de [naam advocatenkantoor 1] polis bij NN was verzekerd. Echter zoal ik hierboven al aangaf zal de brief van [naam 2] op losse schroeven komen te staan op het moment dat NN tóch de beweerde correspondentie/stukken in het geding brengt. Een rechter wordt dan geconfronteerd met correspondentie van [naam 2] die haaks staat op de beweringen in de brief van [naam 2] van 15 juni 2010. Een rechter zal de vraag stellen welke verklaring van [naam 2] juist is.
Het argument dat er dekking is en blijft indien de verzekerde voor het einde van de verzekering is uitgetreden zal
zeker gehanteerd worden maar ik [wil] er wel op wijzen dat dit een polismantel betreft van 28 september 2005 en dus niet de originele polisvoorwaarden ten tijde van het voorval. Dit was ook voor mij de reden om naar de polisvoorwaarden te vragen. De polisvoorwaarden van 28 september 2005 had ik al in het dossier en waren door mij ook al gezien. Onbekend is dus nog wat er in de van toepassing verklaarde polisvoorwaarden stond vermeld.
Ik wil met bovenstaande niet zeggen dat de door jouw naar voren gebrachte argumenten niet bruikbaar zouden zijn, in tegendeel zelfs. Wel probeer ik duidelijk te maken dat indien Nationale Nederlanden daadwerkelijk over de correspondentie beschikt zoals door hen genoemd in hun oude processtukken, de brief van [naam 2]
tegenstrijdig is, en dat we dus moeten trachten de brief van [naam 2] moeten onderbouwen met andere
feiten/stukken. Anders lopen we namelijk het risico dat een rechter voorbij gaat aan de inhoud van de brief van [naam 2], terwijl juist die brief de reden was om de route te bewandelen zoals we nu gedaan hebben (trachten onderhandelingen ter heropenen, klacht Kifid, strafrechtelijke aangifte, dagvaarding etc).”
4.11.
[naam gedaagde 2] heeft aldus duidelijk van tevoren gewaarschuwd voor het risico dat de rechter de [naam polis 1] niet toepasselijk zou achten. Daarnaast heeft [naam gedaagde 2], zoals gezegd, op voldoende adequate wijze in rechte aangevoerd dat en waarom de [naam polis 1] wél toepasselijk zou kunnen zijn. Gelet op een en ander onderschrijft de rechtbank niet de stelling van [eisers] dat “
pijnlijk duidelijk” zou zijn dat de deskundigheid van [naam gedaagde 2] ontoereikend was. De rechtbank verwerpt eveneens de stelling van [eisers] dat een advocaat die constateert dat de noodzakelijke ingrediënten voor toewijsbaarheid ontbreken, zijn cliënt behoort te adviseren om de zaak te laten rusten omdat die geen redelijke kans op succes heeft. Deze stelling miskent dat niet alle zaken zwart-wit zijn. Zaken zijn niet ofwel zeer kansrijk ofwel volstrekt kansloos. Een zaak kan goed pleitbaar zijn, maar toch verloren worden. De procedure waarin [naam gedaagde 2] voor [eisers] optrad was een dergelijke zaak. [eisers] hebben de goede en de kwade kansen van winst of verlies van de procedure op basis van de verschillende berichten van [naam gedaagde 2] goed kunnen afwegen. Dat gekozen is de procedure door te zetten is een keuze die toerekenbaar is aan [eisers] De (tegenvallende) gevolgen daarvan kunnen niet afgewenteld worden op [naam gedaagde 1]
4.12.
[eisers] hebben ter zitting, subsidiair, het volgende gesteld. Beter onderbouwd had kunnen worden dat [naam 3] per november 1991 is uitgetreden (zoals volgt uit de brief van 15 juni 2010) en niet per 1 januari 1991 zoals NN c.s. stelden en dat, nu uit de fusie-overeenkomst volgt dat [naam 2] per 1 oktober 1991 is toegetreden tot [naam advocatenkantoor 2], [naam advocatenkantoor 1] advocaten na het vertrek van [naam 2] dus nog wel degelijk bleef bestaan, met als gevolg dat de [naam advocatenkantoor 1]-verzekering na het vertrek van [naam 2] doorliep. Consequentie hiervan zou zijn dat, in de visie van [eisers], het gerechtshof dan zou hebben geoordeeld dat ook om die reden artikel 5 lid 1 sub b van de polisvoorwaarden van de [naam polis 1] toepasselijk zou zijn. Het gevolg hiervan zou zijn dat het beroep op die uitloopregeling wél voldoende onderbouwd zou zijn geweest. Aannemelijk is dat dan zou zijn geoordeeld dat [eisers] wegens het ontbreken van de brief in de eerste procedure wel degelijk schade hebben geleden.
4.13.
Ook dit betoog faalt. [eisers] stellen, en erkennen daarmee, zelf al in noot 9 van de dagvaarding in de huidige procedure dat [naam gedaagde 2] wel een beroep heeft gedaan op het voormelde argument. Dit blijkt allereerst uit diens pleitaantekeningen van 31 oktober 2014 onder 16 (in de tweede procedure in eerste aanleg bij de rechtbank Midden-Nederland). Namens [eisers] is hier door [naam gedaagde 2] ook nog op gewezen in de (hiervoor reeds geciteerde) memorie van grieven vanaf randnummer 16 tot en met 18. In combinatie met het feit dat het gerechtshof beschikte over de fusie-overeenkomst van 8 november 1991 waaruit volgt dat [naam 2] op 1 oktober 1991 zou zijn toegetreden tot [naam advocatenkantoor 2] en het gerechtshof blijkens zijn arrest ook uitdrukkelijk kennis heeft genomen van deze overeenkomst, is niet komen vast te staan dat [naam gedaagde 2] op dit punt iets heeft nagelaten of onvoldoende heeft onderbouwd. Niet valt in te zien wat [naam gedaagde 2] namens [eisers] in de procedure tegen NN c.s. meer of anders op dit punt had moeten aanvoeren.
4.14.
Nog afgezien hiervan geldt het volgende. Reeds in de eerste procedure was een van de geschilpunten tussen partijen of [naam 2] eerder (namelijk per 1 oktober 1991) was uitgetreden dan [naam advocatenkantoor 1] (die officieel per 8 november 1991 zou zijn uitgetreden maar in werkelijkheid volgens NN c.s. per 1 januari 1991 was uitgetreden) en of dus de [naam advocatenkantoor 1]-verzekering na uittreden van [naam 2] doorliep en hij aanspraak kon maken op toepassing van van artikel 5 lid 1 sub b van de polisvoorwaarden. In het licht hiervan lag het op de weg van [eisers] in de onderhavige procedure om te onderbouwen dat [naam gedaagde 1] desalniettemin zodanige steken hebben laten vallen in de tweede procedure tegen NN c.s. dat – als zij dit anders hadden gedaan – de rechtbank en het gerechtshof in de tweede procedure tot de conclusie waren gekomen dat [eisers], bij eerdere kennisname van de brief van 15 juni 2010, de vaststellingsovereenkomst niet zouden hebben gesloten dan wel dat de rechtbank in Den Haag – in het geval geen schikking was getroffen – op basis van enkel deze extra informatie tot het oordeel was gekomen dat de [naam polis 1] van toepassing was. De rechtbank vindt, al met al, in de huidige stellingen van [eisers] geen aanleiding om aan te nemen dat hetgeen het gerechtshof Arhem-Leeuwarden op 4 september 2018 heeft geoordeeld onder rov. 5.8 van zijn arrest anders zou hebben geluid bij kennisneming van de huidige stellingen van [eisers]
4.15.
Ten overvloede overweegt de rechtbank als volgt. Gesteld al dat geoordeeld zou moeten worden dat [naam gedaagde 1] op bovengenoemde punten wel een beroepsfout zouden hebben gemaakt, is niet aannemelijk geworden dat het gerechtshof NN c.s. veroordeeld zou hebben tot betaling van enige schadevergoeding aan [eisers] In dat geval zou het gerechtshof hebben moeten beoordelen of [eisers], de onrechtmatige daad van NN c.s. weggedacht, een betere schikking zouden hebben gesloten dan wel door de rechtbank een hogere schadevergoeding toegekend zouden hebben gekregen. Ter zitting is zijdens [eisers] desgevraagd erkend dat, zoals hun advocaat tijdens de eerste procedure (mr. Ripmeester) in zijn e-mailbericht van 29 augustus 2012 aan [naam gedaagde 2] schreef, het water [naam 1] destijds aan de lippen stond en hij aan het einde van zijn Latijn was toen hij schikte. Er speelden derhalve andere - en in de context toentertijd zeer begrijpelijke - overwegingen om toch maar te schikken. Mr. Ripmeester schreef hierover:
“Toen op enig moment tijdens de zitting de kaarten voor onze cliënten niet onaardig geschud leken (en later ook bleken, gezien ook het uitstekende resultaat van de schikking, afgezet tegen alle goede en kwade kansen
van de procedure, met name de verval- en verjaringsproblematiek), de rechtbank vervolgens de advocaat van de
wederpartij de kans wilde geven specifieke problematiek een-op-een toe te lichten, heb ik het opportuun geacht te voldoen aan het (dwingende) verzoek van de rechtbank de zaal voor dat ene specifieke doel en voor korte tijd te verlaten. Ik heb daarbij voorts onder meer afgewogen en aangegeven aan de heer [naam 1] dat ik het breekbare
evenwicht dat op dat moment bestond niet wilde schaden door lijnrecht tegen het verzoek van de rechtbank in te
gaan. Ik heb daarbij uiteraard het enige doel, te weten het bereiken van een uitstekende schikking (welk doel helder was, gezien ook het feit dat het water (thans) uw cliënten aan de lippen stond) steeds voor ogen gehouden. [naam 1] ging daarin mee. U begrijpt, nogmaals, het is nogal arbitrair. Ik heb de rechtbank vertrouwd, en dat doe ik overigens nog steeds, dat zij juist, integer en met inachtneming van de (ik noem het maar) regelen zou handelen. Het feit dat de schikkingsonderhandelingen erna de nodige tijd in beslag hebben genomen en waarbij [naam 1], zijn partner en de heer Schütz volledig betrokken zijn geweest uiteindelijk met succes zijn afgerond, sterkt mij verder in de gedachte dat ik juist heb gehandeld, zo er al over juist en onjuist gesproken kan worden. [naam 1] is expliciet en ondubbelzinnig en op verschillende momenten aangegeven dat schikken een keuze was en geen verplichting. Meermalen heb ik hem toen en daar gevraagd: “weet je het zeker, dit is onomkeerbaar’. Voor [naam 1] was het toen wellicht zuur omdat hij al die jaren op meer had gehoopt, maar het bedrag was uitstekend gezien de goede en kwade kansen van de procedure en het feit, nogmaals, dat het water [naam 1] volgens eigen mededeling aan de lippen stond en hij ook geestelijk volgens eigen zeggen en van de andere twee genoemde personen aan het eind van zijn Latijn was. Heb ik het juist, dan werd het woord "moegestreden" gebruikt. [naam 1] stemde er vervolgens met een volmondig ‘ja’ mee in, waarbij ook zijn partner een belangrijke rol heeft gespeeld.”
4.16.
[eisers] zullen als de in het ongelijk gestelde partijen worden veroordeeld in de proceskosten van [naam gedaagde 1] Deze kosten worden begroot op € 16.128,00 en bestaan uit:
- € 4.131,00 aan griffierecht,
- € 11.997,00 aan salaris advocaat (volgens de Liquidatietarieven: 1 punt voor de conclusie van antwoord, ½ punt voor ieder van de twee (inhoudelijke) akten inzake hervatting van het geding en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met toepassing van tarief VIII ad € 3.999,00 per punt voor zaken met een waarde van meer dan boven € 1.000.000,00).
Dit bedrag zal worden vermeerderd met de gevorderde nakosten, die toewijsbaar zijn overeenkomstig de thans daarvoor geldende tarieven, en voorts met de gevorderde wettelijke rente over de nakosten.

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst het gevorderde af,
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten van [naam gedaagde 1], tot op heden begroot op € 16.128,00, vermeerderd met de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat en, indien [eisers] niet uiterlijk veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en vervolgens betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden, ook vermeerderd met € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente over de nakosten vanaf 14 dagen na aanzegging van de nakosten tot aan de dag der algehele
voldoening.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F. Koekebakker, mr. Th. Veling en mr. M.J. Drop en in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2022.
[2517/1582/1980/3028]