Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.[appellant1] ,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
5.De motivering van de beslissing in hoger beroep
“Ik kan u mededelen dat ik volledig wil meewerken aan uw streven de rechter volledig inzage te geven in alle relevante stukken. Ik geef dus hierbij uitdrukkelijk toestemming alle correspondentie te overleggen. Ik zal mij ten aanzien van geen enkel stuk meer op vertrouwelijkheid beroepen. Ik zal het op prijs stellen indien u ook deze brief daarbij door u wordt overgelegd.”. NN c.s. heeft aangevoerd dat zij gezien de verdere inhoud van die brief - waaruit volgens haar blijkt dat Van den Heuvel zich gechanteerd voelde -, het risico liep dat haar advocaat tuchtrechtelijk verwijtbaar zou handelen als van die toestemming gebruik zou worden gemaakt. Naar het oordeel van het hof doet, wat daar verder ook van zij, dat onvoldoende af aan het feit dat Van den Heuvel uitdrukkelijk toestemming gaf om (ook) de brief van 15 juni 2010 over te leggen. Het stond NN c.s. toen dus vrij tevens alle andere correspondentie over te leggen waarvoor zij eerder geen toestemming had van Van den Heuvel, terwijl overlegging ook daarvan volgens haar noodzakelijk was om de brief van 15 juni 2010 in de juiste context te plaatsen. Ook in zoverre was er dus geen belemmering meer om de bewuste brief over te leggen. Door tijdens de comparitie van partijen geen melding te maken van de uitdrukkelijke toestemming van Van den Heuvel, terwijl daar de brief van 15 juni 2010 expliciet ter sprake is geweest, maar met een beroep op het verschoningsrecht van haar advocaat die brief achter te houden, heeft NN c.s. onrechtmatig gehandeld tegenover [appellanten] . Het hof weegt daarbij nog mee dat bij [appellanten] , omdat hij de vordering van Van den Heuvel gecedeerd had gekregen, sprake was van een informatieachterstand en de bijzondere zorgplicht van NN c.s. juist in dat geval meebracht dat zij [appellanten] volledig op de hoogte diende te stellen van alle relevante correspondentie, dus ook van de brief van 15 juni 2010. Dat geldt temeer daar die brief de beantwoording vormde van de vragen die [appellanten] zelf bij brief van 29 maart 2010 aan Van den Heuvel had gesteld, die het antwoord op de vragen vervolgens naar NN stuurde (zoals Van den Heuvel ook had geschreven). De primair gevorderde verklaring voor recht kan dan ook worden toegewezen.
inhoudvan de brief zodanig was dat deze tot toepassing van de Vorfeld-polis zou kunnen leiden. In dat geval immers zou NN c.s. haar spreekplicht hebben geschonden.
inhoudvan de achtergehouden brief zodanig relevant was voor [appellanten] - en dat NN c.s. dat wist - dat daaruit zou blijken dat de Vorfeld-polis dekking bood. Volgens [appellanten] is dat het geval, op grond van hetzij artikel 5 lid 1 sub a, hetzij artikel 5 lid 1 sub b van de polismantel (geciteerd in rov. 2.4 van het bestreden eindvonnis). In hoger beroep bestrijdt [appellanten] het oordeel van de rechtbank niet dat aan artikel 5 lid 1 sub a niet is voldaan, maar grondt hij zijn stelling dat de Vorfeld-polis dekking bood op de toepasselijkheid van artikel 5 lid 1 sub b: de dekking blijft van kracht, ongeacht de termijn waarbinnen de aanspraken ter kennis van NN zijn gebracht, indien de verzekerde (Van den Heuvel, toev. hof) voor het einde van de verzekering is uitgetreden. [appellanten] meent dat die toepasselijkheid volgt uit de brief van 15 juni 2010, omdat Van den Heuvel daarin verklaart dat hij is uitgetreden op 1 januari 1991, terwijl de verzekering (Vorfeld-polis) pas op 1 december 1991 geëindigd is.