In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam bij het Erasmus MC, en de Raad van Bestuur van het Universitair Medisch Centrum Rotterdam. De eiser had geen ontslagverzoek ingediend, maar was per 1 november 2019 in dienst getreden bij het Detentiecentrum Rotterdam (DCR). De rechtbank oordeelde dat uit het feit dat eiser een fulltime dienstverband bij een andere werkgever had aanvaard, een ontslag op eigen verzoek kon worden afgeleid. De rechtbank concludeerde dat eiser niet in een dwangpositie verkeerde, aangezien hij in vrijheid het dienstverband bij het DCR had aanvaard en er geen bewijs was dat hij niet meer welkom was bij zijn oorspronkelijke werkgever.
De rechtbank behandelde ook de vraag of het bestreden besluit een juridische basis had. Eiser betoogde dat er geen sprake was van een ontslagverzoek, maar de rechtbank oordeelde dat zijn indiensttreding bij het DCR als een feitelijke handeling moest worden aangemerkt waaruit een ontslagverzoek kon worden afgeleid. De rechtbank concludeerde dat de rechtsverhouding tussen eiser en verweerder onder het ambtenarenrecht viel, aangezien het primaire besluit was genomen voor de inwerkingtreding van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren (WNRA).
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond, omdat het bestreden besluit zorgvuldig was genomen en er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een expliciet ontslagverzoek en de voorwaarden waaronder een ontslag op eigen verzoek kan worden aangenomen, evenals de rol van feitelijk handelen in de beoordeling van ontslagzaken.