ECLI:NL:RBROT:2022:3232

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 april 2022
Publicatiedatum
29 april 2022
Zaaknummer
ROT 21/385
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op eigen verzoek en de juridische basis daarvan in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam bij het Erasmus MC, en de Raad van Bestuur van het Universitair Medisch Centrum Rotterdam. De eiser had geen ontslagverzoek ingediend, maar was per 1 november 2019 in dienst getreden bij het Detentiecentrum Rotterdam (DCR). De rechtbank oordeelde dat uit het feit dat eiser een fulltime dienstverband bij een andere werkgever had aanvaard, een ontslag op eigen verzoek kon worden afgeleid. De rechtbank concludeerde dat eiser niet in een dwangpositie verkeerde, aangezien hij in vrijheid het dienstverband bij het DCR had aanvaard en er geen bewijs was dat hij niet meer welkom was bij zijn oorspronkelijke werkgever.

De rechtbank behandelde ook de vraag of het bestreden besluit een juridische basis had. Eiser betoogde dat er geen sprake was van een ontslagverzoek, maar de rechtbank oordeelde dat zijn indiensttreding bij het DCR als een feitelijke handeling moest worden aangemerkt waaruit een ontslagverzoek kon worden afgeleid. De rechtbank concludeerde dat de rechtsverhouding tussen eiser en verweerder onder het ambtenarenrecht viel, aangezien het primaire besluit was genomen voor de inwerkingtreding van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren (WNRA).

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond, omdat het bestreden besluit zorgvuldig was genomen en er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een expliciet ontslagverzoek en de voorwaarden waaronder een ontslag op eigen verzoek kan worden aangenomen, evenals de rol van feitelijk handelen in de beoordeling van ontslagzaken.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/385

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 april 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [woonplaats eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. C.S.M. van Dijk),
en
de Raad van Bestuur van het Universitair Medisch Centrum Rotterdam, Erasmus MC, verweerder
(gemachtigde: mr. V.G.G. Bergwerf).

Procesverloop

Bij besluit van 23 december 2019 (primair besluit) heeft verweerder eiser (primair) met ingang van 1 november 2019 ontslag op verzoek verleend en de vanaf 1 november 2019 onverschuldigd betaalde bezoldiging verrekend met de bezoldiging die in verband met het ontslag aan hem is verschuldigd en (subsidiair) met ingang van 21 november 2019 onvoorwaardelijk disciplinair ontslag verleend.
Bij besluit van 18 december 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en daarbij de subsidiaire ontslaggrond laten vervallen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft aanvullende stukken ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 14 maart 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door [naam 1] en [naam 2]

Overwegingen

1.1
Eiser is sinds 1 december 1995 bij het Erasmus MC werkzaam geweest, laatstelijk in de functie van senior IC-verpleegkundige.
1.2
Op 16 oktober 2017 heeft eiser in de uitoefening van zijn werkzaamheden zijn rug overbelast, waarna hij zich op 17 oktober 2017 ziek heeft gemeld. Uit arbeidsdeskundig-onderzoek is gebleken dat eisers eigen (aangepaste) functie niet meer passend is.
Eiser is per 14 februari 2019 bij het loopbaancentrum voor een re-integratietraject aangemeld. In het kader van het tweede spoor is eiser in de periode van 6 augustus 2019 tot 1 november 2019 bij het Detentiecentrum Rotterdam (DCR) van de Dienst Justitiële Inrichtingen gedetacheerd geweest en daar heeft hij de functie van verpleegkundige vervuld. Aansluitend is hij in die functie bij het DCR in dienst getreden.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, in overeenstemming met het advies van de Bezwarenadviescommissie van het Erasmus MC (BAC), het primaire besluit gehandhaafd voor zover eiser daarbij (eervol) ontslag op eigen verzoek is verleend. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij terecht tot dat ontslag is overgegaan, omdat het verzoek om ontslag uit het feitelijk handelen van eiser is af te leiden, nu hij per
1 november 2019 bij het DCR in dienst is getreden met een arbeidsomvang van
36 uur per week.
De subsidiaire ontslaggrond van disciplinair ontslag heeft verweerder in het bestreden besluit laten vervallen.
Wat is de omvang van deze procedure?
3.1
Eiser gaat in de beroepsgronden (uitgebreid) in op het ongeval van 16 oktober 2017, de herstelmelding van 15 oktober 2019 en de financiële gevolgen daarvan, het verkrijgen van een uitkering in de zin van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA) en de wijze waarop het re-integratietraject is verlopen. Ook heeft eiser zijn beroepsgronden tegen het disciplinair ontslag gericht.
De rechtbank gaat op al deze punten niet in, omdat de bestreden besluitvorming daar niet op ziet. Daarin is alleen besloten om eiser op eigen verzoek (eervol) ontslag te verlenen, waarbij verweerder de subsidiaire ontslaggrond uit het primaire besluit (het disciplinair ontslag) heeft laten vervallen. Daarnaast heeft eiser op zitting verklaard dat hij in deze procedure niet om toekenning van een schadevergoeding verzoekt.
3.2
Verder stelt de rechtbank vast dat eiser in het beroepschrift heeft verzocht om de bezwaargronden als herhaald en ingelast te beschouwen zonder daarbij aan te geven in welk opzicht, in zijn visie, de reactie van verweerder in het bestreden besluit op die bezwaar-gronden ontoereikend was. Dit is niet genoeg om als een beroepsgrond te kwalificeren.
De rechtbank zal zich in haar uitspraak beperken tot de toegelichte beroepsgronden die tegen het bestreden besluit zijn gericht.
Valt de zaak onder ambtenarenrecht zoals dat tot 1 januari 2020 gold?
4.1
Eiser betoogt dat zijn ontslag niet onder het ambtenarenrecht maar onder het civiele arbeidsrecht valt, omdat zijn (slapende) dienstverband nog voortduurt.
4.2
Dit betoog slaagt niet. De rechtsverhouding tussen verweerder en zijn ambtenaren wordt pas sinds de inwerkingtreding van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren (WNRA) op 1 januari 2020 door het civiele arbeidsrecht genormeerd. Dit betekent dat toen verweerder het primaire besluit op 23 december 2019 nam, eisers rechtspositie nog onder het tot 1 januari 2020 geldende ambtenarenrecht viel. Dat eiser het niet met dat besluit eens is, is daarvoor niet van belang. Het gaat om het moment waarop het besluit is genomen.
Ook eisers bezwaar of beroep brengt hierin geen verandering. Artikel 16, tweede lid, van de Ambtenarenwet 2017 bepaalt namelijk dat ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar of beroep te maken en de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een besluit genomen voor de inwerkingtreding van de WNRA, het recht van toepassing blijft zoals dat voor die inwerkingtreding gold.
Heeft verweerder eiser terecht ontslag op eigen verzoek verleend?
5. Eiser betoogt dat verweerder hem ten onrechte (eervol) ontslag op eigen verzoek heeft verleend omdat er geen sprake is van eigen verzoek. Volgens eiser heeft het door verweerder eenzijdig verleende ontslag geen juridische basis, omdat niet uit de Collectieve arbeidsovereenkomst universitair medische centra (Cao umc) blijkt dat hij door aanvaarding van een passende functie elders verplicht ontslag moet nemen. Daarbij zijn de door verweerder aangehaalde uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van
17 februari 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AS8264, en van 22 mei 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD2849, niet op zijn specifieke situatie van toepassing. Hij heeft geen ontslagverzoek ingediend en uit zijn feitelijk handelen kan niet worden afgeleid dat hij zijn dienstverband heeft prijsgegeven. Uit zijn feitelijk handelen is juist af te leiden dat hij geen ontslag heeft genomen. Zijn dienstverband bij het DCR kan immers naast zijn dienstverband bij verweerder bestaan en ontslagname zou op dat moment betekenen dat hij geen WIA, geen WIA-hiaat en geen ontslagvergoeding zou krijgen. Ook was hij enorm in verwarring door de gang van zaken rondom zijn WIA-aanvraag en wilde hij de uitkomst daarvan eerst afwachten. Verder is hij door verweerder in een dwangpositie gebracht doordat verweerder de ontslagname zonder enig vangnet of interne kansen vergezeld liet gaan. Zijn situatie vertoont veel gelijkenissen met de casus uit de eerdergenoemde uitspraak van de CRvB van 17 februari 2005.
Heeft het bestreden besluit een juridische basis?
6.1
Anders dan eiser aanvoert en los van de vraag of het bestreden besluit houdbaar is, heeft het bestreden ontslag wel een juridische basis. Verweerder heeft eiser namelijk ontslag op eigen verzoek verleend en artikel 12.2 van de Cao umc maakt dit mogelijk.
Hiervoor is een expliciet ontslagverzoek de hoofregel. Dit ontslagverzoek moet bestaan uit een ondubbelzinnige op de beëindiging van het dienstverband gerichte wilsuiting, die in vrije wil moet zijn gedaan, zonder dwang of overrompeling en tot een in vrijheid genomen beslissing zijn te herleiden
.Op de hoofdregel is een uitzondering. Het is ook mogelijk dat uit het gedrag of de houding van de ambtenaar moet worden afgeleid dat hij de feitelijke wil heeft om een ontslag op eigen verzoek te doen. Dit feitelijk handelen moet in volledige vrijheid hebben plaatsgevonden. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de CRvB van 7 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI3906, en van 25 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9419, en de uitspraken die onder 5 zijn genoemd.
6.2
Voor zover de door verweerder genoemde uitspraken van de CRvB van 17 februari 2005 en van 22 mei 2008 niet op eisers specifieke situatie van toepassing zijn, maakt dat niet dat het bestreden besluit geen juridische basis heeft. Verweerder heeft als motivering van dat besluit naar het advies van de BAC verwezen en in dat advies worden die uitspraken onder het kopje ‘Juridisch kader’ genoemd. Verweerders verwijzing naar die uitspraken is dus niet anders dan dat de rechtbank onder 6.1 heeft gedaan, namelijk de uitleg van de manier waarop het bestreden besluit wordt getoetst.
Is er sprake van een ontslagverzoek?
7.1
Partijen zijn het met elkaar eens en ook de rechtbank stelt vast dat eiser niet expliciet om ontslag heeft verzocht. De vraag moet dus worden beantwoord of uit eisers feitelijk handelen een verzoek om ontslag kan worden afgeleid.
7.2
De rechtbank is van oordeel dat eisers indiensttreding bij het DCR als een dergelijke feitelijke handeling moet worden aangemerkt. Het staat namelijk vast dat eiser met ingang van 1 november 2019 bij het DCR in dienst is getreden. Hoewel op zich juist is dat meerdere dienstverbanden naast elkaar kunnen bestaan, is eiser bij het DCR in dienst getreden met een arbeidsomvang van 36 uur per week waardoor het onmogelijk is geworden om datzelfde aantal uur ook nog bij verweerder te kunnen werken, zoals eiser voorheen had gedaan.
7.3
Dat eiser later minder uur is gaan werken bij het DCR, maakt niet dat zijn oorspronkelijke indiensttreding bij het DCR niet als een feitelijke handeling kan worden aangemerkt waaruit een ontslagverzoek kan worden afgeleid. Voor de vaststelling of verweerder bevoegd is om ontslag te verlenen is namelijk de situatie ten tijde van het ontslagbesluit bepalend. Hierbij moet wel met eventuele later opgekomen (nieuwe) feiten en omstandigheden rekening worden gehouden, maar alleen als deze een nieuw licht op de situatie op het moment van het ontslag werpen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de CRvB van 5 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1963, en van 3 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC1746.
In eisers situatie zijn dergelijke feiten en omstandigheden niet naar voren gebracht. Eiser is op 1 november 2019 bij het DCR in dienst getreden met een arbeidsomvang van 36 uur.
Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij pas in februari 2020, dus na het ontslag door verweerder, minder uren bij het DCR is gaan werken. Dat door deze vermindering van arbeidsuren anders naar de situatie op het moment van ontslag zou moeten worden gekeken, is niet gesteld of gebleken.
7.4
Dat eiser op het moment van het ontslag door arbeidsongeschiktheid niet in staat was om zijn eigen functie bij verweerder te verrichten en dat hij de WIA-procedure wilde afwachten, leidt niet tot een andere conclusie. Door aanvaarding van het dienstverband bij het DCR met een arbeidsomvang van 36 uur per week, was eiser niet meer beschikbaar om bij verweerder aan zijn re-integratie naar een andere functie te werken. Daarnaast is de toekenning van een WIA-uitkering geen voorwaarde voor ontslag op eigen verzoek.
7.5
Verder blijkt, anders dan eiser aanvoert, uit zijn feitelijk handelen niet dat hij zijn dienstverband bij verweerder niet zou hebben prijsgegeven. Gedurende de detachering behield eiser namelijk zijn dienstverband bij verweerder, zodat hij zich na afloop van de detachering bij verweerder had moeten melden om verder invulling aan zijn dienstverband / re-integratie te geven. Dit heeft hij niet gedaan. In tegendeel, hij is bij het DCR in dienst getreden (met een arbeidsomvang van 36 uur per week) en was niet meer voor verweerder beschikbaar.
Bevond eiser zich in een dwangpositie?
8.1
Nu eiser geen ontslagverzoek heeft ingediend, moet worden getoetst of het feitelijk handelen, waaruit kan worden afgeleid dat eiser zijn dienstverband heeft prijsgegeven, in volledige vrijheid heeft plaatsgevonden.
8.2
Eiser heeft in zijn aanvullend beroepschrift van 1 maart 2022 uitgelegd en op zitting bevestigd dat hij zich niet gedwongen voelde om bij het DCR in dienst te treden en dat hij de vrijheid had om dat te doen. Eiser voelde zich alleen gedwongen om bij verweerder ontslag te nemen. De dwangpositie die eiser aanvoert ziet dus niet op het voor de toetsing relevante feitelijk handelen (de indiensttreding bij het DCR) en kan daardoor niet leiden tot de conclusie dat dat feitelijk handelen onder dwang heeft plaatsgevonden.
8.3
Hierbij merkt de rechtbank op dat de verzoeken van verweerder aan eiser om een ontslagverzoek in te dienen, de dienstopdracht daaromtrent en het disciplinair ontslag zoals dat in het voornemen van 4 december 2019 en in het primaire besluit is verwoord, alle van na eisers indiensttreding bij het DCR zijn en ook om die reden niet op het feitelijk handelen (de indiensttreding bij het DCR) van invloed kunnen zijn. Ook merkt de rechtbank op dat eiser - door in eerste instantie zelf te weigeren om te bevestigen dat hij bij het DCR in dienst was getreden - er zelf aan heeft bijgedragen dat verweerder hem meerdere keren heeft gevraagd of hij bij het DCR in dienst was getreden en hem heeft verzocht om een ontslagverzoek in te dienen als dat het geval was.
8.4
Verder is niet gebleken dat eiser na zijn detachering niet meer bij verweerder welkom was en zich daardoor in een dwangpositie bevond. Verweerder heeft ook in deze procedure uitgelegd dat eiser bij hem had mogen terugkeren als hij niet in dienst had willen treden bij het DCR. Dat de verschillende verzoeken van verweerder aan eiser om een ontslagverzoek in te dienen dateren van voor het einde van eisers detachering, maken dat niet anders.
Zoals ook blijkt uit het e-mailbericht van 8 oktober 2019 van de manager IC Volwassen, [naam 3] , verkeerde verweerder in die periode in de veronderstelling dat eiser direct na zijn detachering bij het DCR aldaar met ingang van 1 november 2019 (voor 36 uur per week) in dienst zou treden. Dit is geen onlogische veronderstelling, omdat die indienst-treding het doel van de detachering was en omdat het op dat moment klaarblijkelijk voor alle bij de detachering betrokken partijen duidelijk was dat eiser ook daadwerkelijk in dienst zou treden. Eiser heeft op de zitting ook bevestigd dat het de bedoeling was dat hij na zijn detachering bij het DCR in dienst zou treden. De Cao umc biedt echter geen mogelijkheid om eiser vanwege die indiensttreding ontslag te verlenen, zodat een ontslagverzoek vanuit eiser nodig was. Dat verweerder eiser daarom heeft verzocht om ontslag te nemen, is dan ook geen teken dat eiser niet bij verweerder had kunnen terugkeren als hij niet bij het DCR in dienst was getreden.
8.5
Nu eiser na zijn detachering bij verweerder had mogen terugkeren, gaat zijn vergelijking met de uitspraak van de CRvB van 17 februari 2005 niet op. De werkgever in die uitspraak maakte het voor de ambtenaar namelijk wel onmogelijk om zijn dienstverband voort te zetten, waardoor een dwangpositie was ontstaan omdat die ambtenaar geen alternatieven meer had dan indiensttreding bij een andere werkgever.
Heeft verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld?
9.1
Eiser betoogt dat het bestreden besluit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is genomen. Volgens eiser heeft de BAC niet kritisch naar zijn zaak gekeken, zijn bezwaren marginaal getoetst en alle argumenten ten onrechte in verweerders voordeel uitgelegd.
9.2
Dit betoog slaagt niet. Eiser is tijdens de hoorzitting in bezwaar ruimschoots door de BAC in de gelegenheid gesteld om zijn standpunten over het primaire besluit naar voren te brengen en om op de visie van verweerder te reageren. Het advies van de BAC bevat een duidelijk feitenoverzicht en een degelijke omschrijving van de bezwaargronden. De BAC heeft vervolgens uitgebreid op basis van die bezwaargronden het primaire besluit getoetst. Van een marginale toetsing van eisers bezwaren of een doelberedenering in eisers nadeel is de rechtbank dan ook niet gebleken. Daarbij brengt verweerder terecht naar voren dat de BAC eiser op het punt van het disciplinair ontslag in het gelijk heeft gesteld.
Alleen het feit dat de BAC eiser op geen enkel ander punt in het gelijk heeft gesteld, is onvoldoende om vast te stellen dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen.
Conclusie
10.1
Het beroep is ongegrond.
10.2
Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.M. Jurgens, voorzitter, en mr. E.J. Rutten en
mr. Y.E. Schuurmans, leden, in aanwezigheid van mr.P.F.H.M. Terstegge, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2022.
de griffier is verhinderd door verhindering van de voorzitter
de uitspraak te ondertekenen heeft de oudste rechter de uitspraak ondertekend
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.