ECLI:NL:GHDHA:2020:2828

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
13 april 2021
Zaaknummer
200.233.666/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadestaatprocedure en vorderingen in reconventie in civiele rechtszaak

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, betreft het een schadestaatprocedure die voortvloeit uit een eerdere uitspraak van de rechtbank. De appellant, vertegenwoordigd door mr. A.A.M. Knol, heeft een vordering ingesteld tegen de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. N.C. van Steijn, met betrekking tot schade die is geleden door de sluiting van café Zoop. Het hof heeft in een tussenarrest geoordeeld dat de geïntimeerde niet ontvankelijk is in zijn vorderingen in reconventie, omdat deze geen grondslag vinden in de verwijzing naar de schadestaatprocedure. Het hof heeft vastgesteld dat de schade die de appellant stelt te hebben geleden, niet kan worden toegewezen, omdat deze niet is onderbouwd met voldoende bewijs en niet valt onder de reikwijdte van de eerdere veroordeling. Het hof heeft de vorderingen van de appellant afgewezen en het bestreden vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. De proceskosten zijn toegewezen aan de zijde van de geïntimeerde, waarbij het hof de kosten voor het principaal hoger beroep en het incidenteel hoger beroep heeft begroot. De uitspraak is gedaan op 6 oktober 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.233.666/01
Zaaknummer rechtbank: 1174850\ CV EXPL 12-3695
arrest van 6 oktober 2020
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats 1] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. A.A.M. Knol te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te Beekbergen,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. N.C. van Steijn te Leiden.

1.Het verdere geding

1.1.
Voor het verloop van het geding tot aan het arrest van 11 februari 2020 (hierna: het tussenarrest), verwijst het hof naar dat arrest. Beide partijen hebben daarop aktes en antwoordaktes genomen. [appellant] heeft bij zijn eerste akte het procesdossier in de hoofdzaak (eerste aanleg en hoger beroep) in het geding gebracht.
1.2.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

2.Verdere beoordeling

2.1.
Met het tussenarrest heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over het in 2.18, 2.24-26 en 2.29 van dat arrest overwogene.
2.2.
In 2.18 van het tussenarrest heeft het hof als voorlopig oordeel uitgesproken dat het ambtshalve diende te oordelen over de ontvankelijkheid van [geïntimeerde] in zijn vorderingen in reconventie, en dat hij daarin niet ontvankelijk is omdat deze geen grondslag vinden in de verwijzing naar de schadestaatprocedure in de voorgaande hoofdzaak, behoudens de vordering tot betaling van huur en btw over de periode tot 1 juni 2016, doch dat deze laatstbedoelde vordering is ingesteld onder een voorwaarde die niet wordt vervuld. In zijn akte na het tussenarrest heeft [appellant] deze zienswijze onderschreven. [geïntimeerde] heeft in zijn akte na het tussenarrest in algemene zin gesteld dat het hoger beroep ertoe strekt het geschil omtrent de schade in volle omvang aan het hof voor te leggen. Daarmee heeft hij geen argumenten aangedragen die concreet het in 2.18 van het tussenarrest overwogene weerspreken, en het hof ziet ook niet anderszins aanleiding om hiervan terug te komen. Het betreffende voorlopig oordeel handhaaft het hof daarom als eindoordeel.
2.3.
In 2.24-26 van het tussenarrest heeft het hof de vraag aan de orde gesteld of de veroordeling van [geïntimeerde] in de hoofdzaak “tot vergoeding aan [appellant] van de door deze geleden
schade als gevolg van het moeten sluiten van café Zoopdoor het toerekenbaar tekortschieten van [geïntimeerde] in zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst” (onderstreping toegevoegd, hof) geacht moet worden mede de thans door [appellant] gestelde schade gerelateerd aan gederfde winst en verlies van winstgevendheid van Zoop in de periode 2002-2005 (goedbeschouwd gaat het om de periode tot 17 mei 2006; het hof zal hierna refereren aan de periode 2002-mei 2006), dat wil zeggen voorafgaande aan die sluiting, te omvatten. In hun aktes na het tussenarrest hebben [appellant] en [geïntimeerde] bepleit dat dit wel respectievelijk niet het geval is. Het hof beantwoordt deze vraag thans in de door [geïntimeerde] voorgestane zin. In de conclusie van antwoord/eis in reconventie in de hoofdzaak is geen stelling te vinden die ertoe strekt dat [appellant] in deze periode schade heeft geleden, en in het eindvonnis in de hoofdzaak is hierover ook niets terug te vinden. Dit rechtvaardigt het dictum van dit eindvonnis op dit punt letterlijk te nemen, en in de daarin uitgesproken veroordeling en verwijzing naar de schadestaat in reconventie, niet die schade 2002-mei 2006 begrepen te achten.
2.4.
Gelet op de bekrachtiging door het hof van het eindvonnis in de hoofdzaak, met afwijzing van het meer of anders gevorderde (afgezien van toewijzing van schadevergoeding in reconventie), kan het betreffende arrest bezwaarlijk anders worden gelezen dan dat de gevorderde schadevergoeding 2002-mei 2006 daarin ook niet is toegewezen, en evenmin voor de begroting ervan naar de schadestaatprocedure is verwezen. Gelet op het in 2.18 van het tussenarrest (en hiervoor in 2.2) overwogene, betekent dit dat deze gestelde schade in de onderhavige schadestaatprocedure niet voor begroting in aanmerking komt.
2.5.
In 2.29 van het tussenarrest heeft het hof als voorlopig oordeel uitgesproken dat wanneer voor de bepaling van de reikwijdte van het dictum in de hoofdzaak de zienswijze van [geïntimeerde] zou moeten worden gevolgd – en blijkens het hiervoor overwogene oordeelt het hof aldus –, de goodwillwaarde van Zoop per mei 2006 niet groter was dan de negatieve waarde van het (negatief) eigen vermogen per dat moment. Realisatie van de goodwill binnen Zoop – de wanprestatie van [geïntimeerde] weggedacht – zou niet tot een positief eigen vermogen hebben geleid, zodat [appellant] door die wanprestatie dan geen schade kan hebben geleden. [appellant] heeft in zijn akte na het tussenarrest bepleit dat wanneer wordt uitgegaan van de hiervoor bedoelde beperkte reikwijdte van het dictum in de hoofdzaak, het niet zo kan zijn dat voor de bepaling van de goodwillwaarde geen rekening kan worden gehouden met de resultaten in de periode vóór 2002. Dit heeft het hof echter ook niet (voorlopig) geoordeeld. Het oordeelde dat voor de bepaling van de goodwillwaarde niet
slechts(2.28: uitsluitend) zou mogen worden uitgegaan van de winstgevendheid van vóór 2002. Het hof handhaaft dit voorlopig oordeel als eindoordeel. In zijn akte stelt [appellant] verder nog dat wanneer Zoop de exploitatie van het café vanaf mei 2006 ongehinderd had kunnen voortzetten, sprake was van levensvatbaarheid. Ook hierover heeft het hof (voorlopig) niet anders geoordeeld. Het ging er naar het voorlopig oordeel van het hof slechts om of, wanneer (ook) rekening zou worden gehouden met de verlieslatende exploitatie over de periode 2002-mei 2006, de goodwillwaarde van het café het negatief eigen vermogen van Zoop zogezegd zou kunnen compenseren (zodat bij realisatie van de goodwill binnen Zoop – de door [geïntimeerde] veroorzaakte noodzaak tot sluiting weggedacht –, een positief eigen vermogen zou ontstaan, en dan mogelijk zou kunnen worden gesproken van schade voor [appellant] als (indirect) aandeelhouder). Het hof beantwoordde deze vraag voorlopig ontkennend, en handhaaft dit voorlopig oordeel thans als eindoordeel. Aangenomen moet immers worden dat de goodwillwaarde van een cafébedrijf dat al een aantal jaren op rij verlieslatend is, lager ligt dan wanneer sprake zou zijn van continue winstgevendheid, óók als de oorzaak van de verlieslatende exploitatie uit het verleden per datum waardering geacht zou worden niet meer aanwezig te zijn. Klanten zullen immers moeten worden (terug)gewonnen, en dat zal een drukkend effect hebben op de waarde. Het had op de weg van [appellant] gelegen om te concretiseren dat de goodwillwaarde in dat scenario desondanks hoger uitkwam dan de negatieve waarde van het (negatief) eigen vermogen van dat moment, en dat heeft hij niet gedaan.
2.6.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vorderingen van [appellant] dienen te worden afgewezen.
2.7.
De grieven behoeven voor het overige geen bespreking. Partijen hebben geen feiten te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis de proceskosten gecompenseerd om reden dat elk van partijen door haar gedeeltelijk in het ongelijk werd gesteld. Het hof ziet, bij gebreke van specifiek tegen deze beslissing gerichte grieven, geen aanleiding hierover anders te oordelen. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen en [appellant] veroordelen in de proceskosten van het principaal hoger beroep en het incident, en [geïntimeerde] in die van het incidenteel hoger beroep, in het laatste geval met nakosten zoals gevorderd. Het hof begroot de kosten in het principaal hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] op € 318 voor het vastrecht en op € 18.712 (4 punten x tarief VII) voor het salaris van de advocaat, in het incident aan de zijde van [geïntimeerde] op € 9.483 (3 punten x tarief V) voor het salaris van de advocaat, en in het incidenteel hoger beroep aan de zijde van [appellant] op € 9.483 (3 punten x tarief V) voor het salaris van de advocaat. De nakosten aan de zijde van [appellant] begroot het hof zoals het dictum vermeldt.

3.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 25 oktober 2017;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 318 voor vastrecht en € 18.712 voor het salaris van de advocaat;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het incident, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 9.483 voor het salaris van de advocaat;
  • veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 9.483 voor het salaris van de advocaat, en op € 157 aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 82 indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Frieling, M.P.J. Ruijpers en R.F. Groos en is ondertekend en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 oktober 2020 door
mr. J.E.H.M Pinckaers, rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.