In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam als directeur van een basisschool, en het bestuur van de stichting Boor, dat hem eervol ontslag heeft verleend. Eiser was sinds 1997 in dienst en had zich op 16 november 2015 ziek gemeld. Na een revalidatietraject concludeerde een arbeidsdeskundige in december 2016 dat eiser niet meer geschikt was voor zijn functie. Het bestuur heeft eiser op 31 oktober 2017 ontslagen op basis van artikel 4.8 van de CAO primair onderwijs, waarna eiser bezwaar maakte en beroep instelde tegen het bestreden besluit van 26 september 2018, waarin het bestuur het bezwaar ongegrond verklaarde.
Tijdens de zitting op 15 oktober 2020 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. Eiser betoogde dat het bestuur een overwegend aandeel had in de impasse die tot zijn ontslag leidde en dat hij recht had op een aanvullende vergoeding. De rechtbank oordeelde dat er inderdaad sprake was van een impasse, maar dat het bestuur niet in overwegende mate verantwoordelijk was voor het ontstaan daarvan. De rechtbank concludeerde dat de onjuiste communicatie van het bestuur over de ziekmelding van eiser als ernstig verwijtbaar kon worden aangemerkt, maar dat dit niet voldoende was om te oordelen dat het bestuur een overwegend aandeel had in de impasse.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een aanvullende vergoeding naast de in de CAO-PO opgenomen uitkeringen. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.