ECLI:NL:RBROT:2021:99

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 januari 2021
Publicatiedatum
11 januari 2021
Zaaknummer
ROT 18/5710
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een directeur in het primair onderwijs en de vraag naar een aanvullende vergoeding na een impasse

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam als directeur van een basisschool, en het bestuur van de stichting Boor, dat hem eervol ontslag heeft verleend. Eiser was sinds 1997 in dienst en had zich op 16 november 2015 ziek gemeld. Na een revalidatietraject concludeerde een arbeidsdeskundige in december 2016 dat eiser niet meer geschikt was voor zijn functie. Het bestuur heeft eiser op 31 oktober 2017 ontslagen op basis van artikel 4.8 van de CAO primair onderwijs, waarna eiser bezwaar maakte en beroep instelde tegen het bestreden besluit van 26 september 2018, waarin het bestuur het bezwaar ongegrond verklaarde.

Tijdens de zitting op 15 oktober 2020 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. Eiser betoogde dat het bestuur een overwegend aandeel had in de impasse die tot zijn ontslag leidde en dat hij recht had op een aanvullende vergoeding. De rechtbank oordeelde dat er inderdaad sprake was van een impasse, maar dat het bestuur niet in overwegende mate verantwoordelijk was voor het ontstaan daarvan. De rechtbank concludeerde dat de onjuiste communicatie van het bestuur over de ziekmelding van eiser als ernstig verwijtbaar kon worden aangemerkt, maar dat dit niet voldoende was om te oordelen dat het bestuur een overwegend aandeel had in de impasse.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een aanvullende vergoeding naast de in de CAO-PO opgenomen uitkeringen. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 18/5710

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 januari 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

gemachtigde: mr. T.G.J. Horlings,
en

het bestuur van de stichting Boor, verweerder,

gemachtigde: mr. W. Lindeboom.

Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser eervol ontslag verleend op grond van artikel 4.8 aanhef en onder k van de CAO primair onderwijs (CAO-PO).
Bij besluit van 26 september 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser hiertegen ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. J.J.C Kraan, even als zijn gemachtigde werkzaam bij SRK rechtsbijstand. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en [naam 1] .

Overwegingen

1.1
Eiser was sinds 1997 bij verweerder in dienst. Eerst als leerkracht en sinds 1 mei 2014 als directeur van de [naam school 1] . Op 16 november 2015 heeft eiser zich ziek gemeld. Er is een revalidatietraject gestart, waarbij de arbeidsdeskundige in december 2016 concludeerde dat eiser niet meer geschikt was voor de functie van directeur. In januari 2017 is een tweede spoortraject ingezet. Op 22 augustus 2017 is eiser volledig hersteld gemeld.
1.2
Bij brief van 10 oktober 2017 heeft verweerder aan eiser zijn voornemen bekend gemaakt om hem op grond van artikel 4.8, aanhef en onder k van de CAO-PO te ontslaan. Bij brief van 30 oktober 2017 heeft eiser hierop zijn reactie gegeven. Hierna is het primaire besluit genomen en na bezwaar daartegen het bestreden besluit.
2. Verweerder legt – voor een gedeelte verwijzend naar het advies van de adviseur van 24 april 2018 - aan het bestreden besluit ten grondslag dat door een impasse tussen partijen een verdere vruchtbare samenwerking niet mogelijk is. Verweerder is daarbij van mening dat hij niet een overwegend aandeel in het ontstaan en voortbestaan van de impasse heeft (gehad). Daarom bestaat geen aanleiding tot toekenning van een vergoeding naast de in de CAO-PO opgenomen uitkeringen, aldus verweerder.
3. Tussen partijen is niet in geschil dat tussen hen sprake is van een impasse. Het ontslag en de reden daarvoor staat daarmee vast.
In geschil is of verweerder aan eiser een aanvullende vergoeding had moeten toekennen.
4. Eiser voert aan dat verweerder een overwegend aandeel heeft gehad in de impasse. Volgens eiser is het aandeel van verweerder zo groot dat bij de zogenoemde Centrale Raad van Beroep (CRvB) formule een factor van 1,5 moet worden toegepast. Eiser verwijst daartoe naar de uitspraak van rechtbank Gelderland van 13 oktober 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:5342.
5. Op grond van vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 2 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:854 en 28 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2044, is voor een aanvullende ontslagvergoeding in het algemeen slechts aanleiding als voldaan is aan de voorwaarde dat het bestuursorgaan een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid. Het gaat daarbij niet om een volledige schadevergoeding, maar om compensatie van het aandeel van het bestuursorgaan. Daarbij is ook het aandeel van de ambtenaar van betekenis
.
6. Verweerder heeft volgens eiser een overwegend aandeel in de impasse gehad, omdat de leidinggevende van eiser, [naam 2] (hierna: [naam 2] ), eiser zonder feitelijke grondslag als ongeschikt aanmerkte voor zijn functie als directeur. Nadat eiser door de zeer onverwachte en confronterende benadering door [naam 2] ziek was uitgevallen, heeft [naam 2] zonder dat daar een deugdelijke reden voor bestond het onmogelijk gemaakt voor eiser om na zijn herstel terug te keren (als directeur) op de [naam school 1] .
Daarnaast is de re-integratie van eiser onvoldoende geweest om hem terug te krijgen in zijn functie van schooldirecteur, aldus eiser.
6.1
Eiser is op 1 mei 2014 begonnen als directeur van de [naam school 1] . [naam 2] is in augustus 2015 begonnen als bovenschools directeur bij verweerder en werd toen de leidinggevende van eiser.
6.2
Op 3 september 2015 zond eiser een e-mail aan [naam 2] waarin hij haar om hulp vroeg bij een situatie op school. Naar aanleiding hiervan heeft op 4 september 2015 een gesprek plaatsgevonden tussen eiser en [naam 2] . Eiser stelt dat [naam 2] hem tijdens dit gesprek direct gediskwalificeerd heeft als directeur, [naam 2] zou hem incompetent, onbekwaam, onkundig en directeur onwaardig hebben genoemd. Verweerder ontkent in navolging van [naam 2] dat deze uitlatingen zijn gedaan. Een gespreksverslag van dit gesprek ontbreekt. Zonder nadere aanwijzingen daartoe staat het gelet op de ontkenning van verweerder dan niet vast dat [naam 2] de gestelde uitlatingen heeft gedaan.
Van het tweede gesprek tussen eiser en [naam 2] op 7 oktober 2015 is wel een gespreksverslag gemaakt. Hieruit blijkt dat eiser naar aanleiding van het gesprek op 4 september 2015 een coach heeft gekregen en eiser verklaart in het gesprek van 7 oktober 2015 dat dit hem veel inzichten oplevert en dat dit hem al aanzienlijk verder heeft gebracht. Verder staat in het verslag dat eiser aan [naam 2] vraagt hoe zij hem ziet als directeur. Daarop antwoordt [naam 2] :
“Ik denk dat je een goede adjunct zou kunnen zijn, maar ik zie dat je als directeur nog een hoop kennis en ervaring mist. Het is jammer dat je de stap van adjunct hebt overgeslagen, omdat je nu de zaken die een adjunct doet moet leren, maar ook al eindverantwoordelijk bent als directeur”.
Vervolgens:
“ [naam eiser](eiser)
is blij met dit eerlijke antwoord. Hij zegt dit ook zelf zo te ervaren. Hij raadt niemand aan de stap ‘leerkracht-directeur’ te maken”.
Ook staat verderop in het verslag:
“ [naam 2]geeft aan het belangrijk te vinden dat [naam eiser] zijn baan leuk vindt en deze ook waardeert. [naam eiser] geeft aan vooral te rennen en zich veel zorgen te maken over de zwaarte van de functie.
Verderop:
“ [naam 2]geeft aan wel degelijk vertrouwen in [naam eiser] te hebben”
En:
“ [naam 2]oppert het idee om een directeur die re-integreert naast [naam eiser] te zetten. Dat lijkt [naam eiser](eiser)
een mooie optie, nu [naam 3] (adj) wellicht in de toekomst een andere plek krijgt:
En tot slot:
[naam eiser](eiser)
concludeert aan het eind van het gesprek, dat het hem oplucht dit bespreekbaar te hebben gemaakt. Het was lastig voor hem om deze confrontatie aan te gaan, gezien de kwetsbaarheid die hij erbij voelde. Het is hem alleszins meegevallen en bedankt [naam 2]hartelijk voor haar eerlijkheid, steun en luisterend oor. Het heeft hem vertrouwen gegeven. In [naam 2]en in zichzelf.
Uit dit verslag blijkt een open en eerlijk gesprek tussen eiser en [naam 2] over het functioneren van eiser, die het moeilijk heeft als directeur. Aanwijzingen dat het eerdere gesprek op 4 september 2015 onprettig en zo als eiser daarover verklaart is gelopen, zijn in dit verslag niet te vinden. Ook overigens ziet de rechtbank in het dossier geen aanwijzingen dat de door eiser genoemde uitlatingen zijn gedaan, zodat de rechtbank eiser niet volgt in zijn stelling daarover.
6.2
Op 5 november 2015 heeft nog een gesprek tussen eiser en [naam 2] plaatsgevonden, waarvan evenmin een verslag is gemaakt. Dat eiser tijdens dat gesprek door [naam 2] is gesommeerd om zijn team slecht te beoordelen, zoals eiser stelt, volgt de rechtbank niet, omdat dit door verweerder wordt ontkend en aanwijzingen dat [naam 2] dit desondanks wel heeft gevraagd, ontbreken.
7. Vervolgens is eiser op 16 november 2015 door ziekte uitgevallen.
7.1
Dat de re-integratie van eiser niet naar behoren is verlopen, zoals hij stelt, is de rechtbank niet gebleken. Uit het dossier volgt een re-integratie die langs de gebruikelijke wegen is verlopen. Er is een plan van aanpak gemaakt, waarbij aan eiser een re-integratietraject op een andere school is aangeboden, eiser heeft op zijn verzoek opnieuw een coach gekregen, er vonden (maandelijks) consulten met de bedrijfsarts plaats, enzovoorts. In het werkhervattingsplan van 25 mei 2016, dat zowel door eiser als [naam 2] is ondertekend, staat:
“Afhankelijk van de beperkingen worden de taken in de weken verder uitgebreid tot aan het moment van volledige terugkeer in de eigen functie. Dit betekent dat er een opbouw gehanteerd wordt waarbij meer en meer de eigen taken in de eigen functie onderdeel uitmaken van het werkhervattingsplan”.
Eiser is vervolgens gestart met zijn re-integratie op een andere school, [naam school 2] . Uit niets blijkt dat zijn re-integratie op deze school problematisch is verlopen.
Tijdens de tussentijdse rapportage arbeidsassessment van 4 oktober 2016 heeft eiser zelf aangegeven twijfel te hebben of hij weer terug kan keren als directeur.
Vervolgens werd op 1 november 2016 een arbeidskundig onderzoek gehouden. De conclusie daarvan was dat op basis van de geldende belastbaarheid eiser ongeschikt was voor de maatgevende arbeid van directeur. Verder diende volgens dit rapport een start te worden gemaakt met een tweede spoor traject gericht op ander werk bij een andere werkgever.
Kortom tot oktober/november 2016 is de re-integratie van eiser gericht geweest op terugkeer in zijn functie als directeur. Vervolgens is dit aangepast naar re-integratie gericht op een terugkeer in een andere functie. Uit het dossier blijkt niet dat [naam 2] erop heeft aangestuurd dat eiser niet zou terugkeren in zijn functie als directeur.
7.2
Wel is de rechtbank van oordeel dat [naam 2] onzorgvuldig heeft gehandeld door na de ziekmelding van eiser op 16 november 2015 in een brief van 20 november 2015 aan de ouders van de leerlingen van de school te schrijven:
(..) Meester [naam eiser] heeft een burn-out. Tot onze grote spijt is deze week nu ook gebleken dat meester [naam eiser] zijn taken als directeur heeft neergelegd. Wij vinden dit erg jammer want in de korte tijd dat meester [naam eiser] bij ons werkzaam was heeft hij heel veel goede dingen gedaan voor ons op de [naam school 1] . Na zijn herstel zal meester [naam eiser] helaas niet meer bij ons terugkeren. In overleg met het bestuur wordt gezocht naar een nieuwe passende werkplek.
(..)
De tekst is onjuist, omdat eiser tijdens een gesprek met [naam 2] op 17 november 2015 heeft aangegeven niet te willen stoppen op [naam school 1] . Ten onrechte stelt [naam 2] dan ook dat eiser zelf zijn taken als directeur heeft neergelegd.
Uit deze brief volgt echter niet dat [naam 2] eiser ongeschikt vindt voor de functie als directeur.
8. Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat de onjuiste brief van 20 november 2015 van verweerder de enige gebleken handeling is waarvan verweerder een verwijt kan worden gemaakt. De brief is aan te merken als ernstig verwijtbaar, maar legt als enig verwijtbaar handelen onvoldoende gewicht in de schaal om te oordelen dat verweerder een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de impasse. Van andere handelingen van verweerder die tot de impasse hebben geleid is onvoldoende gebleken.
Dat de uitval van eiser en in het verlengde daarvan de impasse komt door de slechte begeleiding die eiser als beginnend directeur heeft gehad, voert eiser niet als reden aan voor de impasse en is de rechtbank ook overigens niet gebleken.
De slotsom is dan dat er geen aanleiding bestaat tot het toekennen van een vergoeding aan eiser naast de in de CAO-PO opgenomen uitkeringen.
9. Eiser voert verder aan dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd, maar verliest daarbij uit het oog dat verweerder het gedeelte van het advies van 24 april 2018 over het voortbestaan van de impasse wel volgt en slechts het gedeelte van het advies over het ontstaan van de impasse niet volgt. In het bestreden besluit legt verweerder uit waarom hij dit stuk van het advies niet heeft overgenomen. Van een onvoldoende gemotiveerd besluit is dan geen sprake.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.M. Jurgens, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Noordegraaf, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 6 januari 2021.
De rechter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.