4.2.De werkneemster voert daarbij nog aan dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat een verbetering van de belastbaarheid te verwachten valt. Verder stelt werkneemster dat ten onrechte geen medische informatie opgevraagd is bij haar behandelaars.
5. Op grond van artikel 4 van de Wet WIA is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie.
Op grond van het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
6. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad), bijvoorbeeld de uitspraak van 4 februari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896), dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna, dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde. 7. Bij de beoordeling van de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen gaat het om een inschatting daarvan op de datum in geding, te weten op 12 maart 2020. In geval de inschatting berust op een ingezette behandeling kan aan de juistheid van de inschatting niet afdoen dat later blijkt dat de behandeling niet het gewenste resultaat heeft gehad. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 8 november 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4395) en 20 mei 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:1122). De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
8. Tussen partijen is niet in geschil dat de werkneemster volledig arbeidsongeschikt is. Zij zijn uitsluitend verdeeld over het antwoord op de vraag of de werkneemster, gezien haar beperkingen, voor het verrichten van arbeid duurzaam arbeidsongeschikt is, in welk geval zij op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering.
9. De rechtbank gaat voorbij aan de verwijzing in de beroepsgronden naar de gronden in bezwaar nu verweerder in het bestreden besluit op die gronden reeds gemotiveerd is ingegaan. Eiseres heeft met een enkele verwijzing naar haar bezwaren niet onderbouwd waarom die weerlegging onjuist of onvolledig zou zijn.
10. Gelet op het beroep dat eiseres heeft gedaan op het arrest Korošec, zoals dat voor arbeidsongeschiktheidszaken is uitgelegd door de Raad in de uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226), dient een beoordeling in drie stappen plaats te vinden. Allereerst dient de zorgvuldigheid van de besluitvorming te worden beoordeeld: rapporten van verzekeringsartsen moeten blijk geven van een zorgvuldig onderzoek en moeten deugdelijk gemotiveerd, inzichtelijk en consistent zijn. Vervolgens moet worden bezien of evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen (equality of arms) en zo nee, hoe dat evenwicht hersteld moet worden. Indien sprake is van evenwicht dient ten slotte een inhoudelijke beoordeling plaats te vinden. Als eiseres door haar gemotiveerde betwisting twijfel heeft doen ontstaan aan de verzekerings-geneeskundige beoordeling en deze na een eventuele reactie van verweerder niet is weggenomen, kan daarin reden bestaan een (medisch) deskundige te benoemen. 11. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op dossieronderzoek, anamnese, psychisch onderzoek door de verzekeringsarts, het gestelde in bezwaar en tijdens de hoorzitting met de werkneemster op 30 september 2020 in aanwezigheid van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, en de tot dan toe beschikbare medische informatie afkomstig van de behandelend huisarts van de werkneemster en de eerder genoemde rapportage van [naam 3]. Wat eiseres en de werkneemster in beroep hebben aangevoerd, geeft geen reden het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van de werkneemster hebben gemist. De lichamelijke en psychische klachten van de werkneemster waren bekend en zijn door de verzekeringsartsen betrokken in hun beoordeling. De stelling van eiseres dat het onderzoek van verweerder onzorgvuldig is geweest, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad mogen verzekeringsartsen in beginsel op hun eigen oordeel afgaan. Het verrichten van een lichamelijk en/of psychisch onderzoek alsmede het raadplegen van de behandelend sector is aangewezen in die gevallen waarin de voor handen zijnde medische informatie onvoldoende duidelijk is om tot een weloverwogen oordeel te kunnen komen. In het geval van de werkneemster bevat het dossier uitgebreide medische informatie afkomstig van de behandelend huisarts van de werkneemster en van [naam 3]. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts in zijn rapportage van 11 februari 2020 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat uit zijn onderzoek en de beschikbare medische informatie is gebleken dat de aandoeningen van de werkneemster ten tijde van zijn onderzoek en op en na de datum in geding zodanig waren dat de werkneemster op dat moment geen benutbare mogelijkheden had, maar dat de verwachting was dat de medische situatie van de werkneemster binnen drie tot zes maanden in belangrijke mate zou verbeteren als gevolg van de behandeling aan de handen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht, is bij de hoorzitting van 30 september 2020 aanwezig geweest en heeft bij zijn beoordeling de in het dossier aanwezige medische informatie van de huisarts van de werkneemster en van [naam 3] betrokken. Verder heeft hij in zijn rapportage van 30 september 2020 op inzichtelijke wijze toegelicht waarom de in het dossier aanwezige medische informatie geen aanleiding geeft voor wijziging van het standpunt van de verzekeringsarts. De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat het onderzoek door de verzekeringsartsen op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
12. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van ‘equality of arms’ is in het licht van eerder genoemde uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 van belang of eiseres voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen. In dit verband overweegt de rechtbank dat eiseres die ruimte heeft gehad en ook heeft gebruikt. Zowel in bezwaar als in beroep heeft eiseres medische informatie van [naam 3] en van de behandelend huisarts van de werkneemster overgelegd die bij de beoordeling is meegewogen. Van een schending van ‘equality of arms’ is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake, zodat er geen aanleiding is om die reden een deskundige te benoemen.
13. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat onvoldoende is gemotiveerd waarom de werkneemster niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering. De verzekeringsarts overweegt in zijn rapportage van 11 februari 2020, naar aanleiding van zijn onderzoek, dat de ernst van de psychische klachten van de werkneemster, gezien het functioneren op de dag, nogal meevalt. Verder stelt hij vast dat de werkneemster, als gevolg van polyneuropathie veroorzaakt door niet eerder gediagnostiseerde diabetes, fysieke beperkingen heeft. Hij concludeert vervolgens dat de werkneemster als gevolg van de aanstaande operaties aan beide handen als gevolg van CTS op de datum in geding geen benutbare mogelijkheden heeft, maar dat de medische situatie naar verwachting binnen drie tot zes maanden in belangrijke mate zal verbeteren als gevolg van deze operaties. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapportage van 30 september 2020 de zienswijze van de verzekeringsarts onderschreven. Hij heeft daarbij overwogen dat de situatie van volledige arbeidsongeschiktheid rondom de operaties van kortdurende en tijdelijke aard is en dat binnen enkele weken voldoende herstel van het operatiegebied zal zijn opgetreden waardoor de werkneemster de handen weer in een zekere mate zal kunnen gebruiken. Daarbij stelt hij vast dat in bezwaar niet is gebleken dat dergelijk herstel is uitgebleven. Wel kan er mogelijk nog een restbeperking in het gebruik van de handen blijven bestaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht het met eiseres niet onredelijk te verwachten dat in zekere mate beperkingen in normaal functioneren zullen blijven bestaan. Na het initiële herstel van het operatiegebied lag het volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet in de lijn der verwachting dat een situatie van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden zou blijven bestaan. Hij concludeert dat de werkneemster dan ook weer benutbare mogelijkheden in aangepast werk heeft met beperkingen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren en mogelijk ten aanzien van de belastbaarheid van de handen. Nu de werkneemster geopereerd is, adviseert hij op korte termijn een herbeoordeling te doen en de exacte belastbaarheid van de werkneemster vast te stellen.
14. In de aanvullende rapportage van 15 december 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op hetgeen in beroep is gesteld en is overgelegd. In deze rapportage wijst de verzekeringsarts erop dat de ingebrachte medische informatie hem geen aanleiding geeft om het standpunt te wijzigen. Daarbij overweegt hij dat niet ter discussie staat dat bij de werkneemster sprake is van klachten die voortkomen uit neurologische problematiek, al dan niet secundair aan de diabetes. Dat geldt ook voor de stelling van eiseres dat de diabetische polyneuropathie en retinopathie onomkeerbaar zijn. Hij stelt echter vast dat er geen aanleiding is om volledige arbeidsongeschiktheid aan te nemen na een redelijke periode van operatieherstel, waarbij het in mindere mate relevant is of de ingreep het gewenste effect heeft gehad. De verzekeringsarts bezwaar en beroep overweegt verder dat op basis van de polyneuropathie geen volledige arbeidsongeschiktheid meer wordt verondersteld enkele weken tot maanden na de ingreep. Hij concludeert vervolgens dat de verzekeringsarts van een verbetering van de belastbaarheid van de werkneemster op relatief korte termijn kon uitgaan, waardoor de werkneemster weer inzetbaar was met mogelijk restbeperkingen aan de handen. Daarbij overweegt hij dat uit de ingediende medische stukken niet blijkt dat de retinopathie problematiek dermate ernstig was dat sprake was van significante beperkingen ten aanzien van arbeid.
15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met het voorgaande voldoende deugdelijk gemotiveerd dat op de datum in geding nog reële behandelmogelijkheden bestonden en dat bij de werkneemster dus geen sprake is van duurzame arbeidsongeschikt-heid als bedoeld in artikel 4 van de Wet WIA. Voor het standpunt van eiseres – en ook de werkneemster – dat de overige medische klachten, te weten chronische psychische klachten vanaf 1995, diabetes met toenemende oogproblemen en polyneuropathie aan de voeten, eveneens leiden tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid heeft de rechtbank geen aanknopingspunten kunnen vinden. Verweerder heeft dus terecht bepaald dat de werkneemster niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering. Van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel of motiveringsbeginsel is geen sprake.
16. Ter zitting heeft de werkneemster de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1491) aangehaald. Daarin heeft de Raad onder meer overwogen dat de zorgvuldigheid van de besluitvorming in bezwaar met zich brengt dat in situaties waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waarin in de primaire fase geen sprake is geweest van een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts, als uitgangspunt geldt dat in de fase van bezwaar de betrokkene door een verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens een spreekuurcontact wordt onderzocht en er dus feitelijk sprake is van een contact met deze verzekeringsarts. Van een spreekuurcontact kan in zo’n situatie in beginsel slechts worden afgezien, indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat, in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft. 17. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat het in deze zaak niet gaat om de lichamelijke of psychische beperkingen, aangezien de werkneemster 100% arbeidson-geschikt wordt geacht, maar dat het uitsluitend gaat om de duurzaamheid van de arbeids-beperkingen van de werkneemster. Voor deze beoordeling is een fysiek spreekuurcontact niet nodig, omdat informatie over de ingezette behandeling ten tijde van de datum in geding uit de stukken blijkt. Het is een theoretische beoordeling op basis van de gedingstukken waarbij het niet van belang is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de betrokkene op een spreekuurcontact ziet waardoor er geen strijd is met de uitspraak van de Raad, aldus verweerder.
18. Uit de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat hij op grond van de hem ter beschikking staande medische stukken heeft vastgesteld dat bij de werkneemster, ten tijde van het spreekuurcontact met de arts op 28 januari 2020, sprake was van CTS aan beide handen waarvoor een eerste operatie gepland stond op 27 februari 2020. Door deze aanstaande operatie was de verwachting dat verbetering van de belastbaarheid van de werkneemster zou optreden. Gelet op het feit dat het uitsluitend om de beoordeling van de duurzaamheid ging, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ervan mogen afzien om eiseres op een spreekuur te onderzoeken, nu daarvan geen toegevoegde waarde kon worden verwacht.
20. Het beroep is ongegrond.
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.