ECLI:NL:CRVB:2020:1122

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2020
Publicatiedatum
20 mei 2020
Zaaknummer
15/8512 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een IVA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 mei 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een IVA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 24 januari 2012 ziek meldde met rugklachten, had eerder een WGA-uitkering ontvangen. Het Uwv had op 24 oktober 2014 besloten dat appellant met ingang van 28 september 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot een weigering van de IVA-uitkering. Na een procedure bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde, heeft appellant hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 6 september 2017 is appellant bijgestaan door zijn advocaat, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door een verzekeringsarts. De Raad heeft een onafhankelijk deskundige benoemd om de medische situatie van appellant te onderzoeken. De deskundige concludeerde dat er op 28 september 2014 geen sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, maar dat er een redelijke verwachting was van verbetering van de belastbaarheid. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de IVA-uitkering had geweigerd, omdat appellant niet voldeed aan de criteria voor volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid.

Daarnaast heeft de Raad overwogen dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 1.500,- aan appellant. De Raad heeft ook de proceskosten van appellant in zowel de eerste als de tweede instantie toegewezen, met een totaalbedrag van € 2.507,99. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het beroep tegen het besluit van 12 mei 2015 werd gegrond verklaard, terwijl het beroep tegen het besluit van 5 juni 2019 ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

15.8512 WIA, 19/4151 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 23 november 2015, 15/1697 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 20 mei 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.W. van de Wege, advocaat en kantoorgenoot van mr. Hest. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
Na de zitting is het onderzoek heropend. De Raad heeft dr. J.P. ter Bruggen, neuroloog, benoemd als onafhankelijk deskundige voor het instellen van een onderzoek. Op 12 januari 2019 heeft deze deskundige een rapport uitgebracht.
Nadat appellant een zienswijze op dit rapport had gegeven, heeft het Uwv op 5 juni 2019 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Partijen hebben nadere gedingstukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als desktop publisher voor 32 uur per week. Op 24 januari 2012 heeft appellant zich ziek gemeld met rugklachten. Bij besluit van 24 oktober 2014 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 28 september 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Het bezwaar van appellant heeft het Uwv bij besluit van 12 mei 2015 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
3.1.
Het in rubriek I vermelde rapport van de deskundige is voor het Uwv aanleiding geweest om bij besluit van 5 juni 2019 (bestreden besluit 2) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 oktober 2014 alsnog gegrond te verklaren en appellant met ingang van
28 september 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering toe te kennen, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
3.2.
Met bestreden besluit 2 kan appellant zich niet verenigen omdat hij van mening is dat hij met ingang van 28 september 2014 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en daarom met ingang van deze datum in aanmerking komt voor een IVA-uitkering.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv bestreden besluit 1 gewijzigd. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank een oordeel heeft gegeven over bestreden
besluit 1, niet in stand kan blijven. De Raad zal zowel de aangevallen uitspraak als bestreden besluit 1 vernietigen.
4.2.
Aangezien appellant zich evenmin kan verenigen met bestreden besluit 2 wordt op grond van artikel 6:19 van de Awb in samenhang met artikel 6:24 van de Awb het hoger beroep van appellant mede geacht te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant met ingang van 28 september 2014 volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten, ligt de vraag voor of de arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf deze datum moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn, zodat appellant op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.4.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medische stabiele situatie of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.5.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.6.
De vraag of er bij appellant als gevolg van zijn been- en rugklachten op 28 september 2014 sprake was van volledige en duurzaam arbeidsongeschiktheid heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep beantwoord met toepassing van het door het Uwv vastgestelde beoordelingskader, genaamd “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperking” (beoordelingskader). In dit kader wordt een stappenplan gehanteerd. Dit luidt, voor zover hier van belang, als volgt.
Stap 1: De verzekeringsarts beoordeelt of verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten. Dat is het geval als sprake is van:
a. een progressief ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden of
b. een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden.
Stap 2: Als verbetering van de belastbaarheid niet is uitgesloten, beoordeelt de verzekeringsarts in hoeverre verbetering in het eerstkomende jaar kan worden verwacht.
De verzekeringsarts gaat na of één van de twee volgende mogelijkheden aan de orde is.
a. Er is een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden
b. Verbetering van de belastbaarheid is niet of nauwelijks te verwachten. Als voor de keuze tussen 2.a of 2.b doorslaggevende argumenten ontbreken gaat de verzekeringsarts uit van de keuze 2a.
4.7.
In zijn rapporten van 23 juli 2019 en 22 oktober 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat de klachten van appellant in 1993 zijn begonnen met een lumbago. Deze aandoening is in principe niet progressief en niet zonder behandelmogelijkheden en dat blijkt uit het beloop sinds 1993. Na 1993 is een lange periode gevolgd waarin geen sprake is van een noemenswaardig effect op de arbeidsmogelijkheden. Vanaf 2012 zijn er meer klachten waardoor meer behandelingen worden ingezet die niet gericht zijn op stabilisatie maar op verbetering van de belastbaarheid. In januari 2014 vindt een bilaterale recessus stenose plaats met aanvankelijk beenpijn vermindering links. Later blijkt dat deze behandeling nauwelijks effect heeft op de rugklachten of de pijn in het linkerbeen. Vervolgens wordt vanaf juni-juli 2014 een expectatief beleid gevoerd omdat de tintelingen in het linkerbeen zijn afgenomen. Over het verdere verloop van de klachten van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat in oktober 2014 is komen vast te staan dat geen chirurgische opties meer voorhanden zijn. Dit betekent echter niet dat de mogelijkheden zijn uitgeput om te komen tot een klachtenverlichting en daarmee een verbetering van de belastbaarheid. In 2014 en begin 2015 hebben diverse zogenoemde PRF‑behandelingen plaatsgevonden en ter afsluiting vond nog een blokkade van de wortel plaats. Voorts vond in juni-augustus 2016 een zogenoemde ESES plaats, eveneens met de bedoeling om de belastbaarheid van appellant te laten toenemen. Vervolgens is appellant in september 2017 in verband met zijn lage rugpijn met soms tintelingen in de linkervoet nog een korset aangemeten. Ook deze behandeling was erop gericht om de belastbaarheid te verbeteren.
4.8.
Op grond van vorenstaande bevindingen en overwegingen, die in overeenstemming zijn met de beschikbare medische informatie uit de behandelend sector en de bevindingen van de deskundige, is de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot de conclusie gekomen dat er op 28 september 2014 nog geen sprake was van een situatie als omschreven in stap 1 als genoemd in 4.6, maar van een situatie als omschreven in stap 2a. Deze conclusie kan niet voor onjuist worden gehouden, wat betekent dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellant met ingang van 28 september 2014 een IVA-uitkering toe te kennen.
4.9.
Uit de overwegingen 4.4 tot en met 4.8 volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond moet worden verklaard.
4.10.
Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden wordt als volgt overwogen.
4.11.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaren duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.
4.12.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 26 november 2014 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak zijn 5 jaar en bijna 6 maanden verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellant zelf geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna 18 maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-.
4.13.
De overschrijding van de redelijke termijn is geheel aan de bestuursrechter toe te schrijven, nu het Uwv binnen zes maanden na ontvangst van het bezwaarschrift bestreden besluit 1 heeft genomen. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling aan appellant van een schadevergoeding tot een bedrag van € 1.500,-.
5.1.
Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en op € 1.312,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en € 52,44 aan reiskosten (op basis van openbaar vervoer 2e klasse) voor het bijwonen van appellant van de zittingen bij de rechtbank en de Raad. Voor vergoeding komen ook in aanmerking de door appellant geclaimde kosten van € 93,05, die door de behandeld anesthesioloog voor het verstekken van informatie bij hem in rekening zijn gebracht. Het totaalbedrag van de te vergoeden kosten is € 2.507,99.
5.2.
Aanleiding bestaat ook om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep in verband met het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 262,50 voor verleende bijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 12 mei 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 5 juni 2019 ongegrond;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.507,99;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellant tot een bedrag € 262,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2020.
(getekend) M. Greebe
(getekend) R.H. Koopman