In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 mei 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een IVA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 24 januari 2012 ziek meldde met rugklachten, had eerder een WGA-uitkering ontvangen. Het Uwv had op 24 oktober 2014 besloten dat appellant met ingang van 28 september 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot een weigering van de IVA-uitkering. Na een procedure bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde, heeft appellant hoger beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 6 september 2017 is appellant bijgestaan door zijn advocaat, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door een verzekeringsarts. De Raad heeft een onafhankelijk deskundige benoemd om de medische situatie van appellant te onderzoeken. De deskundige concludeerde dat er op 28 september 2014 geen sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, maar dat er een redelijke verwachting was van verbetering van de belastbaarheid. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de IVA-uitkering had geweigerd, omdat appellant niet voldeed aan de criteria voor volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid.
Daarnaast heeft de Raad overwogen dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 1.500,- aan appellant. De Raad heeft ook de proceskosten van appellant in zowel de eerste als de tweede instantie toegewezen, met een totaalbedrag van € 2.507,99. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het beroep tegen het besluit van 12 mei 2015 werd gegrond verklaard, terwijl het beroep tegen het besluit van 5 juni 2019 ongegrond werd verklaard.