ECLI:NL:RBROT:2021:8910

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 september 2021
Publicatiedatum
13 september 2021
Zaaknummer
ROT 20/4126
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke boete opgelegd aan schapenhouder wegens overtreding administratieplicht diergeneesmiddelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 15 september 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen een schapenhouder en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De eiser, een schapenhouder, kreeg op 10 januari 2020 een boete van € 2.500,- opgelegd wegens het niet voeren van een volledige administratie van de toediening van diergeneesmiddelen aan zijn schapen, in strijd met de Wet dieren en de Regeling houders van dieren. De minister verklaarde het bezwaar van de eiser ongegrond en handhaafde de boete in een bestreden besluit van 26 juni 2020.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op 4 november 2019 een controle heeft uitgevoerd op het bedrijf van eiser, waarbij geconstateerd werd dat eiser geen administratie bijhield van de identificatiecodes van de schapen die behandeld waren met diergeneesmiddelen. Eiser verklaarde dat hij geen notities maakte, maar de behandelde schapen apart hield en markeerde. De rechtbank oordeelde dat de bewijslast bij de minister lag en dat de minister voldoende bewijs had geleverd voor de overtreding. De rechtbank verwierp de stelling van eiser dat de procedure niet met de vereiste waarborgen was omkleed en dat de cautie niet op het juiste moment was gegeven.

De rechtbank concludeerde dat de minister bevoegd was om de boete op te leggen, omdat eiser niet voldeed aan de administratieplicht zoals voorgeschreven in de wetgeving. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/4126

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 september 2021 in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser,

gemachtigde: mr. H.R. ten Broeke,
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. I.C.M. Nijland.

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een boete van € 2.500,- opgelegd voor overtreding van bij of krachtens de Wet dieren gestelde voorschriften.
Bij besluit van 26 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van de proceskosten in bezwaar afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft een aanvullend stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2021. Deze zaak is samen behandeld met een andere zaak van eiser met zaaknummer ROT 20/4127. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam eiser]. Voorts is verschenen [naam 1]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
In het op ambtseed opgemaakte rapport van bevindingen van 13 november 2019 heeft een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) (met toezichthoudernummer 22170) het volgende gerapporteerd over een controle op het bedrijf van eiseres op 4 november 2019 naar aanleiding van de volgende melding:
“Via GGD IJsselland hebben we vernomen dat een humane Q-koorts patiënt begin april met school op schoolkamp bij deze boerderij is geweest en hij is toen in de stal geweest waar net een schaap had gelammerd (!). Uit de anamnese kan niet duidelijk gemaakt worden dat onderstaand bedrijf een mogelijke bron is geweest voor zijn besmetting. Echter ongeacht of het een bron is geweest of niet, lijkt het bedrijf wel een publieksfunctie te hebben terwijl de (vlees)schapen op dit bedrijf niet gevaccineerd zijn volgens I&R.”
De toezichthouder heeft tijdens de controle op 4 november 2019 geconstateerd dat een flacon Alamycin LA 20 REG NL 2738 was aangebroken en daarvan een deel was opgebruikt. Hij zag dat op deze flacon stond vermeld: wachttijd voor schaap vlees = 35 dagen. Hij las onder meer op de flacon de datum 18-04-2019, verstrekking dierenarts [naam 2] aan [naam eiser], Medicatie luchtweginfectie. Voorts heeft eiser de toezichthouder een tweede flacon met een diergeneesmiddel getoond. Hij zag dat de flacon Depocilline REG NL 4259 was aangebroken en een deel ervan was verbruikt. De toezichthouder zag dat op de flacon stond vermeld: Wachttijd voor schaap vlees = 7 dagen. Verder las hij op de flacon: datum verstrekking 08-07-2019, dierenarts [naam 2].
Op diezelfde dag heeft de toezichthouder aan eiser gevraagd of hij had bijgehouden welke identificatiecodes van schapen met beide flacons Alamycin en Depocilline waren behandeld. Eiser heeft toen in het Fries geantwoord: “Ik schrijf niets op, schapen die ik spuit doe ik apart”.
Eiser heeft de toezichthouder vervolgens een ordner getoond waarin overzichten zaten van de door de dierenarts aan hem verstrekte diergeneesmiddelen. Er waren echter geen notities vermeld van identificatiecodes van schapen waarbij de aan schapen toegediende diergeneesmiddelen Alamycin en Depocilline (van de aangebroken flacons) waren verantwoord. Hieruit is de toezichthouder gebleken dat eiser, als houder van dieren die voor de productie van levensmiddelen zijn bestemd, (structureel) niet een administratie voert inzake iedere transactie met diergeneesmiddelen. De door de houder uitgevoerde handelingen met diergeneesmiddelen zijn niet in de administratie opgenomen/vermeld.
Op 4 november 2019 omstreeks 15.17 uur heeft een verhoor van eiser plaatsgevonden, nadat aan eiser de cautie was gegeven.
Eiser heeft toen het volgende verklaard:
“Ik ben schapenhouder van beroep. Daarnaast werk ik voor de Agrarische bedrijfsverzorging. Op 4 april 2019 volgens agenda ongeveer 35 toeristen van [naam 3] hier geweest. Zij waren afkomstig van de zeilschool hier in de buurt. [naam 4] had gevraagd of ze met de kinderen lammeren mocht zien in de stal. Op dat moment had ik inderdaad rond de 350 schapen op papier. De eerste schapen + lammeren had ik toen al uitgeschaard in een perceel weiland 2 stukken verder. Hoeveel schapen en lammeren er precies in de stal waren weet ik niet precies. Ik houd bij welke medicijnen ik inkoop. Ik houd niet bij welke identificatiecode van welk schaap ik behandeld heb. De door mij behandelde dieren houd ik apart en met een merkstift zet ik een blauwe streep op de vacht zowel links als rechts. Het behandelde schaap is voor mij niet zo goed waar te nemen. Een dergelijk schaap gaat niet naar de slachtplaats. Op mijn bedrijf heeft geen Q-koorts vaccinatie plaats gevonden.”
1.2.
Op basis van de bevindingen uit het hiervoor genoemde boeterapport heeft verweerder in het primaire besluit van 10 januari 2020 aan eiser een boete van € 2.500,- opgelegd wegens het plegen van het volgende beboetbare feit:
Een houder van dieren, die dieren houdt die voor de productie van levensmiddelen zijn bestemd, voert geen (volledige) administratie inzake iedere transactie met diergeneesmiddelen.
Volgens verweerder gaat het hier om een overtreding van artikel 2.2, tiende lid, van de Wet dieren, in samenhang gelezen met artikel 1.25 van het Besluit houders van dieren en artikel 3.1, eerste lid, van de Regeling houders van dieren.
1.3.
In het bestreden besluit heeft verweerder de boete van € 2.500,- gehandhaafd.
2. Eiseres voert aan dat in dit geval de procedure tot het opleggen van een boete niet met de vereiste waarborgen is omkleed. Uit het rapport van bevindingen volgt dat het bezoek van de toezichthouder aan het bedrijf van eiser was gericht op het mededelen van de overtreding aan eiser en op het opleggen van de boete. De overtreding stond bij aanvang van dit bezoek al vast, zodat aan eiser meteen de cautie, als bedoeld in artikel 5:10a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), had moeten worden gegeven.
Verder stelt eiser dat niet is aangetoond of gebleken dat de verplichtingen uit artikel 3.1 van de Regeling houders van dieren niet zijn nagekomen. De enkele constatering van de toezichthouder dat hij niet heeft waargenomen dat er notities waren van identificatiecodes van schapen waaraan geneesmiddelen waren toegediend, is onvoldoende voor de conclusie dat daadwerkelijk een overtreding is begaan. Eiser noteert belangrijke en bijzondere gebeurtenissen in zijn agenda. Daarnaast identificeert eiser de met medicatie behandelde schapen door deze aan beide zijden te markeren met een dikke blauwe streep. Op deze manier kan eiser - vanaf elke afstand – de behandelde schapen duidelijk onderscheiden van de niet behandelde schapen. Van belang is dat een gemerkt schaap nooit wordt aangeboden voor de slacht. Het is onduidelijk waarom deze wijze van identificatie een overtreding oplevert.
2.1.
De rechtbank overweegt dat op het bestuursorgaan de bewijslast rust dat een beboetbare overtreding is begaan, terwijl de belanghebbende gelet op de in artikel 6, tweede lid, van het EVRM neergelegde onschuldpresumptie het voordeel van de twijfel geniet indien niet buiten twijfel is dat de beboetbare overtreding is begaan. De onschuldpresumptie staat er evenwel niet aan in de weg dat een overtreding op basis van bewijsvermoedens wordt vastgesteld (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2013:63, ECLI:NL:CRVB:2016:1878 en ECLI:NL:CBB:2015:49). Daarnaast geldt de vaste jurisprudentie, zoals het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) heeft overwogen in onder meer de uitspraak van
10 april 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:147), dat een bestuursorgaan in beginsel mag afgaan op de juistheid van de inhoud van een naar waarheid opgemaakt en ondertekend toezichtrapport en de daarin vermelde bevindingen, maar dat, indien die bevindingen gemotiveerd worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
2.2.
Uit pagina 5 van het rapport van bevindingen van 13 november 2019 blijkt dat het verhoor van eiser op 4 november 2019 om 15.17 uur is aangevangen en dat voorafgaand aan dit verhoor aan eiser de cautie is gegeven. Eiser heeft voorafgaand aan dit verhoor, nadat de toezichthouder de aangebroken flacons van de diergeneesmiddelen Alamycin en Depocilline had gezien en vóórdat deze toezichthouder had vastgesteld dat eiser uitgevoerde handelingen met diergeneesmiddelen niet in zijn administratie had vermeld, in reactie op de vraag van de toezichthouder welke identificatiecodes van schapen met beide flacons Alamycin en Depocilline waren behandeld, uitsluitend in het Fries verklaard “Ik schrijf niets op, schapen die ik spuit doe ik apart.”
Naar het oordeel van de rechtbank was op dat moment nog geen sprake van een verhoor en hoefde op dat moment dus ook nog niet de cautie te worden gegeven. Daarna constateerde de toezichthouder dat in de ordner die eiser aan hem had getoond er geen notities waren vermeld van identificatiecodes van schapen.
De rechtbank stelt overigens verder vast dat eiser volgens pagina 5 en 6 van het rapport van bevindingen later, tijdens het verhoor door de toezichthouder, nadat hem de cautie was gegeven, nogmaals heeft verklaard - zij het in iets andere bewoordingen – dat hij niet bijhoudt welke identificatiecode van welk schaap hij heeft behandeld en dat hij de door hem behandelde schapen apart houdt en deze schapen markeert met een merkstift.
De rechtbank volgt eiser daarom niet in het betoog dat verweerder in strijd met artikel 5:10a van de Awb heeft gehandeld door hem niet meteen de cautie te geven.
2.3.
Ten aanzien van de beroepsgronden die betrekking hebben op de vermeende overtreding, overweegt de rechtbank dat het in deze zaak gaat om artikel 1.25 van het Besluit houders van dieren en om artikel 3.1, eerste lid, van de Regeling houders van dieren waarin is bepaald welke gegevens dienen te zijn opgenomen in de administratie met betrekking tot diergeneesmiddelen.
Op grond van artikel 3.1, eerste lid, van de Regeling houders van dieren voert een houder van dieren die dieren houdt die voor de productie van levensmiddelen zijn bestemd, een administratie inzake iedere transactie met diergeneesmiddelen als bedoeld in de artikelen 2.13, 2.14 en 4.12 van de Regeling diergeneesmiddelen, in welke administratie de volgende documenten en gegevens zijn opgenomen:
a. voor zover een recept als bedoeld in artikel 5.13 van de Regeling diergeneesmiddelen is opgesteld, een gewaarmerkt afschrift van dat recept;
b. de facturen bij aankoop van diergeneesmiddelen;
c. een lijst met de data van de uitgevoerde behandelingen met diergeneesmiddelen en de nummers van deze diergeneesmiddelen, voor zover de behandelingen door de houder zijn uitgevoerd;
d. de identificatie van de behandelde dieren;
e. de vastgestelde wachttermijn, voor zover deze niet reeds op een recept als bedoeld in onderdeel a is vermeld;
f. de aantekeningen, bedoeld in artikel 5.3, van de Regeling diergeneeskundigen.
(...)
2.4.
Eiser heeft ter zitting gesteld dat hij naast de aan de toezichthouder getoonde ordner met daarin overzichten van de door de dierenarts verstrekte diergeneesmiddelen en de notities in zijn agenda van belangrijke gebeurtenissen binnen zijn bedrijf, ook aankoopfacturen van diergeneesmiddelen voorhanden had, maar dat de toezichthouder niet naar deze facturen heeft gevraagd. Uit het op ambtseed opgemaakte rapport van bevindingen van 13 november 2019 volgt inderdaad niet dat de toezichthouder hiernaar tijdens zijn controle op het bedrijf van eiser heeft gevraagd, terwijl dit wel op de weg van de toezichthouder had gelegen. Verweerder heeft eiser desondanks wel kunnen verwijten dat hij als houder van dieren, die bestemd zijn voor de productie van levensmiddelen, geen volledige administratie voerde inzake iedere transactie met diergeneesmiddelen. Verweerder heeft er ter zitting terecht op gewezen dat volgens het rapport van bevindingen tijdens de controle van eisers administratie is gebleken dat deze administratie geen lijst bevatte met de data van de uitgevoerde behandelingen en de nummers van deze diergeneesmiddelen, voor zover de behandelingen door eiser als houder van dieren zijn uitgevoerd. Evenmin bevatte deze administratie volgens het rapport van bevindingen informatie met betrekking tot de identificatie van de behandelde dieren en de vastgestelde wachttermijn. Reeds gelet op het ontbreken van de hiervoor genoemde informatie in eisers administratie, is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 3.1, eerste lid, van de Regeling houders van dieren. Dat eiser belangrijke en bijzondere gebeurtenissen had genoteerd in zijn agenda, dat hij notities had gemaakt bij het behandelen van groepen schapen en de met diergeneesmiddelen behandelde schapen had geïdentificeerd door de schapen aan beide zijden te markeren met een dikke blauwe streep heeft verweerder onvoldoende kunnen achten, nu eiser daarmee nog niet de volledige administratie heeft gevoerd als bedoeld in artikel 3.1 van de Regeling houders van dieren.
2.5.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder op basis van het boeterapport terecht vastgesteld dat in dit geval sprake is van een overtreding van artikel 2.2, tiende lid, van de Wet dieren, in samenhang gelezen met artikel 1.25 van het Besluit houders van dieren en artikel 3.1, eerste lid, van de Regeling houders van dieren. Verweerder was derhalve bevoegd een boete aan eiser op te leggen.
3. Eiser voert voorts aan dat, indien al sprake zou zijn van een overtreding van enig wettelijk voorschrift, er in dit geval aanleiding is om het boetebedrag te halveren op grond van artikel 2.3 van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren. Nu geen sprake is van een ernstige overtreding had verweerder de boete moeten matigen.
3.1.
Verweerder heeft geen toepassing hoeven geven aan artikel 2.3 van het Besluit handhaving en overige zaken wet dieren, nu niet is gebleken dat de risico’s of de gevolgen voor de volksgezondheid of het dierenwelzijn als gevolg van de vermeende overtreding ontbreken of gering zijn. Eiser heeft niet nader onderbouwd waarom die risico’s in zijn ogen gering zouden zijn. De enkele - niet nader onderbouwde - stelling van eiser dat hij met zijn wijze van administratie voeren voorkomt dat behandelde dieren tijdens de wachttijd aan de slacht worden aangeboden is daartoe onvoldoende. Hiervoor heeft de rechtbank immers geoordeeld dat belangrijke informatie met betrekking tot de behandeling van dieren met diergeneesmiddelen in eisers administratie ontbrak.
Verder is niet gebleken van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht op grond waarvan verweerder de boete had moeten matigen.
3.2.
De beroepsgrond slaagt derhalve niet.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Flikweert, rechter, in aanwezigheid van
P. Deinum, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 15 september 2021.
griffier rechter
de rechter is verhinderd te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.