ECLI:NL:RBROT:2021:7365

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 juli 2021
Publicatiedatum
28 juli 2021
Zaaknummer
ROT 20/173, ROT 20/982 en ROT 20/983
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boetes voor overtredingen van de Wet dieren en de Meststoffenwet; beoordeling van verwijtbaarheid en redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 29 juli 2021, zijn drie zaken behandeld met betrekking tot boetes opgelegd aan twee eiseressen voor overtredingen van de Wet dieren en de Meststoffenwet. Eiseres 1 kreeg in totaal drie boetes van € 7.500,- voor verschillende overtredingen, terwijl eiseres 2 twee boetes van € 600,- kreeg. De rechtbank oordeelt dat de opgelegde boetes terecht zijn, maar dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken is overschreden. Hierdoor worden de boetes verlaagd: voor ROT 20/173 tot € 7.125,-, voor ROT 20/982 tot € 540,- en voor ROT 20/983 tot € 1.620,-. De rechtbank concludeert dat de overtredingen zijn begaan en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die tot matiging van de boetes zouden moeten leiden. De rechtbank wijst erop dat de overtredingen van belang zijn voor de bescherming van de volks- en diergezondheid en het milieu. De eiseressen hebben geen overtuigende argumenten aangedragen voor een vermindering van de boetes, en de rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat de overtredingen minder verwijtbaar zijn. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de Staat der Nederlanden de griffierechten en proceskosten moet vergoeden aan de eiseressen, omdat de redelijke termijn is overschreden.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 20/173, ROT 20/982 en ROT 20/983

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juli 2021 in de zaken tussen

[eiseres 1] , te [plaats] , eiseres 1,

[eiseres 2] , te [plaats] , eiseres 2,

gemachtigde: mr. M.J.J.E. Stassen,
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. L.C.M. van den Bosch,
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

Bij besluit van 29 maart 2019 (het primaire besluit I) heeft verweerder eiseres 1 drie boetes opgelegd van in totaal € 7.500,- voor overtredingen van de Wet dieren.
Bij besluit van 9 december 2019 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres 1 tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard.
Eiseres 1 heeft daartegen beroep ingesteld onder zaaknummer ROT 20/173.
Bij besluit van 14 december 2018 (het primaire besluit II) heeft verweerder eiseres 2 boetes opgelegd van in totaal € 600,- voor overtredingen van de Meststoffenwet.
Bij besluit van 20 maart 2019 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiseres 2 tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard.
Eiseres 2 heeft daartegen beroep ingesteld onder zaaknummer ROT 20/982.
Bij besluit van 21 december 2018 (het primaire besluit III) heeft verweerder eiseres 1 boetes opgelegd van in totaal € 1.800,- voor overtredingen van de Meststoffenwet.
Bij besluit van 20 maart 2019 (het bestreden besluit III) heeft verweerder het bezwaar van eiseres 1 tegen het primaire besluit III ongegrond verklaard.
Eiseres 1 heeft daartegen beroep ingesteld onder zaaknummer ROT 20/983.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2021. Eiseressen hebben zich laten vertegenwoordigen door [persoon P] , bestuurder van eiseressen, bijgestaan door hun gemachtigde. Ook was aanwezig [bestuurder van landbouwbedrijf H] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door mr. H.J. Kram en [toezichthouder] , toezichthouder bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).

Overwegingen

1. Verweerder heeft in zaak ROT 20/173 aan eiseres 1 boetes opgelegd van in totaal € 7.500,- voor de volgende drie beboetbare feiten:
1.1.
Beboetbaar feit 1: “De exploitant zag er niet op toe dat dierlijke bijproducten en/of afgeleide producten tijdens het vervoer vergezeld gingen van handelsdocumenten of gezondheidscertificaten waarop de vereiste informatie was opgenomen. Voor de laadlocatie [adres eiseres 1] was geen handelsdocument met gezondheidsverklaring opgemaakt.”
Dit is in strijd met artikel 17, eerste lid, aanhef en onder b, en Bijlage VIII, Hoofdstuk III, punt 6 van Verordening (EU) nr. 142/2011 van de Commissie van 25 februari 2011 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot uitvoering van Richtlijn 97/78/EG van de Raad wat betreft bepaalde monsters en producten die vrijgesteld zijn van veterinaire controles aan de grens krachtens die richtlijn (Verordening 142/2011), gelet op artikel 21, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (Verordening 1069/2009). Volgens verweerder heeft eiseres 1 daarmee een overtreding begaan van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 3.3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling dierlijke producten. Hiervoor geldt een boete van € 2.500,-.
1.2.
Beboetbaar feit 2: “De exploitant zag er niet op toe dat dierlijke bijproducten en/of afgeleide producten tijdens het vervoer vergezeld gingen van handelsdocumenten of gezondheidscertificaten waarop de vereiste informatie was opgenomen. Op twee handelsdocumenten kwam de opgegeven hoeveelheid dierlijke bijproducten en/of afgeleide producten niet overeen met de feitelijk bepaalde hoeveelheid.”
Dit is in strijd met artikel 17,eerste lid, aanhef en onder b, en Bijlage VIII, Hoofdstuk III, punt 6 van Verordening 142/2011, gelet op artikel 21, derde lid, van Verordening 1069/2009. Volgens verweerder heeft eiseres 1 daarmee een overtreding begaan van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 3.3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling dierlijke producten. Hiervoor geldt een boete van € 2.500,-.
1.3.
Beboetbaar feit 3: “Vaste onverwerkte mest werd niet rechtstreeks vervoerd naar het agrarisch bedrijf van bestemming. Vanaf twee laadlocaties bij twee verschillende bedrijven werd vaste mest geladen met bestemming België.”
Volgens verweerder heeft eiseres daarmee een overtreding begaan van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 3.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling dierlijke producten, en gelezen in samenhang met artikel 48, vierde lid, van Verordening 1069/2009. Hiervoor geldt een boete van € 2.500,-.
2. Verweerder heeft in ROT 20/982 aan eiseres 2 boetes opgelegd van in totaal € 600,- voor de volgende twee beboetbare feiten:
2.1.
Beboetbaar feit 1 (feitcode M300): “Bij het vervoer van een vracht dierlijke meststoffen moet een Vervoersbewijs Dierlijke Meststoffen (VDM) worden opgemaakt. De leverancier, de vervoerder en de afnemer maken gezamenlijk het VDM op. U heeft dit als leverancier niet gedaan.” Hiervoor geldt een boete van € 300,-.
2.2.
Beboetbaar feit 2 (feitcode M581): “Als u vaste mest bestaande uit dikke fractie laat afvoeren naar het buitenland dan dient u aan een aantal voorwaarden te voldoen. Eén van die voorwaarden is dat u een monster laat nemen tijdens het laden van de vracht door een monsternemende organisatie. U heeft een vracht niet tijdens het laden laten bemonsteren.” Hiervoor geldt een boete van € 300,-.
3. Verweerder heeft in ROT 20/983 aan eiseres 1 boetes opgelegd van in totaal € 1.800,- voor de volgende zes beboetbare feiten:
3.1.
Beboetbaar feit 1 (feitcode M259): “U heeft dierlijke meststoffen vervoerd als intermediaire onderneming. Voor het vervoer van dierlijke meststoffen door intermediairs is een aantal regels vastgesteld. De vervoerder is verplicht om vervoersgegevens van vrachten dierlijke meststoffen op de juiste manier vast te leggen met behulp van Automatische Gegevens Registratie (AGR) en satellietvolgapparatuur (GPS). U heeft de vervoersgegevens niet op de juiste manier vastgelegd.” Hiervoor geldt een boete van € 300,-.
3.2.
Beboetbaar feit 2 (feitcode M300): “Bij het vervoer van een vracht dierlijke meststoffen moet een Vervoersbewijs Dierlijke Meststoffen (VDM) worden opgemaakt. De leverancier, de vervoerder en de afnemer maken gezamenlijk het VDM op. U heeft dit als vervoerder bij het vervoer van één vracht dierlijke meststoffen niet gedaan.” Hiervoor geldt een boete van € 300,-.
3.3.
Beboetbaar feit 3 (feitcode M302): “De leverancier, de vervoerder en de afnemer maken gezamenlijk het VDM op. Het VDM moet volledig (en naar waarheid) worden ingevuld en ondertekend door de leverancier, vervoerder en de afnemer. U heeft het VDM 9108523800 als vervoerder niet volledig opgemaakt.” Hiervoor geldt een boete van € 200,-.
3.4.
Beboetbaar feit 4 (feitcode M303): “De leverancier, de vervoerder en de afnemer maken gezamenlijk het VDM naar waarheid op. U heeft dit als vervoerder bij de VDM's 910853819 en 9108523797 niet naar waarheid gedaan.” Hiervoor geldt een boete van € 300,-.
3.5.
Beboetbaar feit 5 (feitcode M486): “U bent vervoerder van dierlijke meststoffen anders dan mestkorrels en wilt deze exporteren. U bent verplicht om de daadwerkelijke export ten minste drie werkdagen van tevoren elektronisch aan de RvO te melden. U moet de melding van het daadwerkelijke transport volledig en naar waarheid doen. U heeft dit niet volledig en/of naar waarheid gedaan.” Hiervoor geldt een boete van € 200,-.
3.6.
Beboetbaar feit 6 (feitcode M491): “U bent vervoerder van dierlijke meststoffen anders dan mestkorrels en wilt deze exporteren. U heeft één of meer transporten bij de RvO gemeld en bevestigd. De NVWA heeft geconstateerd dat het daadwerkelijk vervoer niet overeenkomt met de gegevens in de melding. U bent verplicht een melding direct elektronisch in te trekken bij de RvO als een transport niet doorgaat of niet gaat op de manier die u heeft gemeld. U heeft dit niet gedaan.” Hiervoor geldt een boete van € 200,-.
4. Verweerder heeft zijn besluiten gebaseerd op drie rapporten van bevindingen die op 27 november 2018 zijn opgemaakt door twee toezichthouders van de NVWA. In deze rapporten schrijven de toezichthouders dat zij in het digitaal dossier zagen dat er op 11 september 2018 drie exporten van mest door [eiseres 1] stonden gepland vanaf [landbouwbedrijf H] De toezichthouders bevonden zich die datum bij [landbouwbedrijf H] en zagen dat een vrachtwagen van [eiseres 1] werd gevuld met twee loaderscheppen mest en wegreed. Bij controle van deze vrachtwagen bleek er meer mest in te zitten dan dat de toezichthouders bij [landbouwbedrijf H] geladen hadden zien worden, namelijk een halve vracht (18.000 kg). De chauffeur, [persoon P] , verklaarde tegenover de toezichthouders dat zijn vader die morgen de eerste vracht mest had weggebracht naar België en tijdens het reinigen van de wagen was gevallen waarna hij het werk van zijn vader had overgenomen. Ook verklaarde [persoon P] dat hij problemen had bij het lossen van de tweede vracht in België en dat hij daarom maar half had gelost en weer half vol terug was gereden naar Nederland. Gelet op deze verklaring, waaruit volgde dat alle vaste mest afkomstig was van [landbouwbedrijf H] , hebben de toezichthouders de chauffeur toestemming gegeven de mest alsnog naar België te brengen. De toezichthouders hebben de documenten en track en trace-gegevens van alle drie de vrachten naar België opgevraagd en nader onderzoek ingesteld. De toezichthouders zagen dat op de VDM van de tweede vracht het tijdstip van laden en lossen en de postcode van de losplaats niet waren ingevuld en dat op zowel de VDM als het handelsdocument van de eerste vracht een geschat gewicht stond van 36.000 kg terwijl dit 23.930 kg bleek te zijn. Ook op het handelsdocument van de derde vracht stond een onjuist gewicht (namelijk 36.000 kg in plaats van 18.020 kg). De toezichthouders hebben ook een aantal personen gehoord. Vervolgens heeft [persoon P] tegenover de toezichthouders aangegeven zijn eerdere verklaring te willen herzien. Op 26 september 2019 heeft hij verklaard dat hij de tweede vracht wel volledig in België had gelost, toen is teruggereden en bij [eiseres 2] mest heeft geladen voordat hij bij [landbouwbedrijf H] de wagen met 2 loaderscheppen liet vullen. [persoon P] verklaarde, evenals de verantwoordelijken bij [landbouwbedrijf H] , dat eerder was besloten om tijdelijk bij [eiseres 2] mest op te slaan afkomstig van [landbouwbedrijf H] omdat zich daar teveel mest bevond voor een partijbemonstering. Een deel van die tijdelijk opgeslagen mest is in de wagen voor de derde vracht geladen. De toezichthouders concluderen in de rapporten dat er dus vanaf twee bedrijven mest voor export is geladen, terwijl van die eerst laadlocatie bij [eiseres 2] geen handelsdocument is opgemaakt en de VDM van die derde vracht ten onrechte de mest van de eerste locatie niet vermeldt. De exportmelding vermeldt ook niet dat het van twee locaties is en is ook niet ingetrokken toen bleek dat de mestexport niet conform de melding zou worden uitgevoerd. Ook concluderen de toezichthouders dat geen VDM is opgemaakt en AGR/GPS melding is gedaan van het vervoer van de mest tussen [landbouwbedrijf H] en [eiseres 2] en dat de van [eiseres 2] afgevoerde mest niet is bemonsterd.
5. Eiseressen voeren aan dat er bij [landbouwbedrijf H] teveel mest aanwezig was voor een monstername en toen is besloten om een deel van die mest bij eiseres 2 op te slaan, omdat eiseres 1 toch de exporten zelf zou verzorgen. Door een opeenstapeling van pech zijn er omissies begaan. Er waren problemen met het dekzeil en er was sprake van een chaotische situatie door de val van [de vader] waarna zijn zoon [persoon P] de werkzaamheden direct heeft overgenomen. Hij dacht dat het op deze wijze kon; normaal gesproken regelt zijn vader dat. [persoon P] zag geen enkel kwaad in zijn handelingen; alle mest zou verantwoord worden. Uit niets blijkt dat het de bedoeling was om mest te laten verdwijnen. Er was geen sprake van opzet. Het is niet evenredig om dezelfde boete op te leggen aan personen die welbewust de wet overtreden en personen die dit per ongeluk doen. Daarnaast wijst eiseres erop dat alle administratieve handelingen achteraf alsnog hebben plaatsgevonden. Alle omissies zijn hersteld en er is niets verhuld. Kennelijk was de transactie voor de toezichthouders ook transparant want eiseres kreeg direct toestemming om de mest alsnog naar België te brengen. Er is dus geen sprake van een onomkeerbare situatie en er is alsnog toestemming gegeven om het transport te voltooien.
Gelet op de bijzonder omstandigheden in dit geval had verweerder aanleiding moeten zien de boetes te matigen. Daar komt bij dat voor dezelfde reeks handelingen dezelfde partijen ook nog boetes van € 600,- en € 1.800,- opgelegd zijn. In totaal gaat het dus om € 9.900,- aan boetes en dat is niet redelijk en onevenredig, aldus eiseressen.
5.1.
Voor de rechtbank staat voldoende vast dat eiseressen de overtredingen hebben begaan. De constateringen in de rapporten van bevindingen zijn duidelijk en de rechtbank ziet geen reden voor twijfel aan de juistheid daarvan. Bovendien hebben eiseressen de constateringen van de toezichthouders en de vastgestelde overtredingen niet betwist.
5.2.
Verweerder was dus bevoegd om eiseressen voor die overtredingen boetes op te leggen. Eiseressen stellen evenwel dat gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval het totale bedrag aan boetes niet evenredig is. In dat kader is onder meer aangevoerd dat van opzet geen sprake is geweest, maar dat is in dit geval niet relevant nu opzet geen rol speelt bij bestuurlijke boetes en ook geen bestanddeel is van de overtreden voorschriften van de Meststoffenwet en de Wet dieren. Wel kunnen bijzondere omstandigheden ertoe leiden dat moet worden geconcludeerd dat een overtreding verminderd verwijtbaar is en om die reden een boete moet worden gematigd. De rechtbank ziet daarvoor in het aangevoerde en de omstandigheden van het geval evenwel geen aanleiding.
5.3.
Het gaat hier om overtredingen van voorschriften in de Wet dieren en de Meststoffenwet. De hier overtreden voorschriften in het kader van de Wet dieren zien op de bescherming van de volks- en diergezondheid en zijn erop gericht om ten behoeve van de bestrijding van zoönosen (bijvoorbeeld BSE) zicht te houden op de meststromen. De voorschriften in de Meststoffenwet zien op het beperken van milieurisico’s door overbemesting met stikstof en fosfaat te voorkomen. Daarom zijn er gebruiksnormen vastgesteld en voor de controle op de naleving daarvan gelden er verschillende voorschriften, waaronder het systeem van de vervoersbewijzen, het bemonsteren van de mest om de gehaltes stikstof en fosfaat te kunnen vaststellen, registratie van de vervoersgegevens en aanmelding van de export van mest. Alle door eiseressen overtreden voorschriften dienen dus ter bescherming van de volks- en diergezondheid en het milieu. Om de meststromen in de gehele keten van product tot eindgebruiker te kunnen volgen en te kunnen controleren op de naleving van de gebruiksnormen is een transparante, tijdige en correcte administratie van elke vervoersbeweging van mest van groot belang. Niet in geschil is dat eiseressen op dat punt meerdere overtredingen hebben begaan. Eiseressen wijzen op problemen met het dekzeil en de chaotische situatie na de val van [de vader] , maar de rechtbank ziet niet in dat eiseressen daardoor minder verwijt treft. Het kan ook niet dienen als verklaring voor het totaal aan overtredingen dat is begaan. Niet valt in te zien dat de gestelde problemen met het dekzeil bij de derde vracht tot gevolg zou hebben gehad dat in de administratie van die vracht fouten zijn gemaakt en bovendien kunnen die gestelde problemen niet afdoen aan wat er bij alle andere vrachten is misgegaan. Ten aanzien van de val van [de vader] is van belang dat al daarvoor, bij zijn eerste vracht naar België, overtredingen zijn geconstateerd. Daarnaast stelt verweerder in het verweerschrift terecht dat als [persoon P] onvoldoende kennis had van de na te leven voorschriften hij een derde had kunnen inschakelen die wel over die kennis beschikte.
5.4.
Voorts roepen alle in de rapporten van bevindingen beschreven gebeurtenissen en afgelegde verklaringen ook de nodig vragen op en is onduidelijk gebleven wat er precies met (een deel van) de mest is gebeurd. Eiseressen hebben naar voren gebracht dat een deel van de mest was verplaatst van [landbouwbedrijf H] naar [eiseres 2] maar hier is verder geen administratie van opgemaakt. Overigens is dit pas in een latere herziene verklaring naar voren gebracht. Daar komt bij dat die gestelde verplaatsing van een deel van de mest voor de rechtbank geen verklaring biedt voor de andere overtredingen. Eiseressen hadden er immers ook voor kunnen kiezen om die verplaatsing en tijdelijke opslag van de mest bij [eiseres 2] op juiste wijze te registreren, daarvan vervoersdocumenten op te maken en te laten bemonsteren. Door dit niet te doen is een deel van de mest buiten beeld geweest voor verweerder. Eiseressen hebben ook aangevoerd dat naderhand de administratie van de mestvrachten weer volledig op orde is gemaakt, maar ook dat maakt de overtredingen niet minder verwijtbaar. Zoals hiervoor is overwogen is een tijdige correcte administratie van de meststromen van groot belang. Uit de voorschriften volgt ook dat de administratie voorafgaand of tijdens het vervoer op orde moet zijn; dit kan niet achteraf worden hersteld. Dat eiseres 1 van de toezichthouders uiteindelijk wel toestemming kreeg om de derde vracht alsnog naar België te brengen betekent bovendien niet dat alles rond die vracht transparant was, zoals eiseressen stellen. Uit de rapporten van bevindingen en zoals de toezichthouder ook ter zitting heeft verklaard, volgt immers dat die toestemming is verleend op basis van de eerste verklaring van de chauffeur die later door hem is ingetrokken en na verder onderzoek ook onjuist bleek te zijn.
5.5.
Gelet op het voorgaande kan niet worden geconcludeerd dat het gedrag van eiseressen verminderd verwijtbaar is. Ook overigens ziet de rechtbank in het geheel aan omstandigheden geen reden voor matiging. Eiseressen hebben in dit verband gewezen op de hoeveelheid aan boetes, maar naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van zodanige samenhang tussen de overtredingen dat dit tot matiging zou moeten leiden. Het gaat hier om overtredingen die op verschillende momenten zijn gepleegd en ook zien op verschillende vrachten (drie naar België en een onbekend aantal tussen [landbouwbedrijf H] en [eiseres 2] ). De rechtbank ziet ook niet in dat het geheel aan overtredingen een logisch gevolg is van één bepaalde handeling, zoals eiseressen lijken te stellen. Zo zijn alle geconstateerde overtredingen bij de vrachten naar België niet te beschouwen als een voortzetting of noodzakelijk vervolg van de gestelde tijdelijke opslag van mest bij [eiseres 2] Er gelden afzonderlijke verplichtingen voor het vervoer van mest en eiseressen hadden per vracht en per voorschrift anders kunnen besluiten te handelen dan zij hebben gedaan. Daarnaast gelden verplichtingen voor zowel de vervoerder als leverancier van mest en daarom heeft verweerder terecht aan zowel eiseres 1 als eiseres 2 afzonderlijk boetes opgelegd. Weliswaar zijn de daarbij betrokken natuurlijke personen familieleden, maar eiseres 1 en eiseres 2 zijn van elkaar te onderscheiden ondernemingen met elk een eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van na te leven voorschriften. Bovendien gaat het hier om overtredingen van afzonderlijke voorschriften van de Wet dieren, Verordening 142/2011 en Verordening 1069/2009 en de Meststoffenwet die verschillende doelen dienen.
6. De rechtbank concludeert dat verweerder dus terecht de boetes heeft opgelegd.
7. Ter zitting hebben eiseressen aangevoerd dat de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is geschonden.
7.1.
Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2016:252, ECLI:NL:RVS:2016:1261 en ECLI:NL:CBB:2017:32) geldt bij punitieve sancties als uitgangspunt dat de redelijke termijn is overschreden als, behoudens bijzondere omstandigheden, de rechtbank niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen uitspraak doet. De termijn vangt aan op het moment dat het bestuursorgaan een handeling heeft verricht waaraan eiseressen de verwachting konden ontlenen dat het bestuursorgaan hen een boete zou opleggen; dit is in de regel het moment van het voornemen tot boeteoplegging dan wel het primaire besluit tot boeteoplegging. Voorts geldt dat de boete wordt verminderd met 5 % per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, met een maximum van in het algemeen € 2.500.
7.2.
In boetezaak 201805744 (beroep ROT 20/173) is de redelijke termijn aangevangen met het uitbrengen van het voornemen op 15 februari 2019. Op het moment van deze uitspraak is de redelijke termijn in ROT 20/173 met bijna 6 maanden overschreden. De rechtbank ziet in deze overschrijding aanleiding om de boetes in ROT 20/173 te matigen met 5 % tot een bedrag van in totaal € 7.125,-. In boetezaken 2018006527 en 2018006525 (respectievelijk beroepen ROT 20/982 en ROT 20/983) is de redelijke termijn aangevangen met de primaire besluiten van respectievelijk 14 december 2018 en 21 december 2018. Op het moment van deze uitspraak is de redelijke termijn in die beroepen met bijna 8 maanden overschreden. De rechtbank ziet in die overschrijding aanleiding om de boetes in ROT 20/982 en ROT 20/983 te matigen met 10 % tot in totaal respectievelijk € 540,- en € 1.620,-.
8. Uit al het voorgaande volgt dus dat verweerder terecht de boetes heeft opgelegd, maar dat de boetebedragen worden verlaagd omdat de redelijke termijn is overschreden. Omdat de rechtbank de boetebedragen verlaagt, worden in zoverre de bestreden besluiten vernietigd en de primaire besluiten herroepen. De beroepen zijn dus gegrond.
9. Omdat de beroepen gegrond worden verklaard ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat het door eiseressen betaalde griffierecht en een deel van de proceskosten van eiseressen wordt vergoed. Voor de toerekening hiervan geldt als uitgangspunt dat de bestuurlijke fase onredelijk lang heeft geduurd voor zover deze de duur van een jaar overschrijdt en hetzelfde geldt voor de rechterlijke fase. In dit geval is de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan de rechtbank toe te rekenen. De rechtbank zal dan ook de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) opdragen deze bedragen te vergoeden.
10. Het door eiseres 1 betaalde griffierecht in ROT 20/173 en ROT 20/983 bedraagt respectievelijk € 354,- en € 345,-. Het door eiseres 2 betaalde griffierecht in ROT 20/982 bedraagt € 345,-. De Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid zal dus aan eiseres 1 in totaal € 699,- aan griffierecht vergoeden en aan eiseres 2 € 345,-.
11. Daarnaast vindt een veroordeling plaats in de door eiseressen gemaakte proceskosten voor de behandeling van hun verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 374,- per beroep (1 punt voor het indienen van het verzoek ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 0,5). Daartoe verwijst de rechtbank naar de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van
16 januari 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:32). De Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) dient dus aan eiseres 1 in totaal € 748,- te vergoeden en aan eiseres 2 € 374,-.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten voor zover dat ziet op de hoogte van de boetes;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van de besluiten;
  • herroept de primaire besluiten voor zover dat ziet op de hoogte van de boetes;
  • stelt het totale boetebedrag in ROT 20/173 vast op € 7.125,-;
  • stelt het totale boetebedrag in ROT 20/982 vast op € 540,-;
  • stelt het totale boetebedrag in ROT 20/983 vast op € 1.620,-;
  • bepaalt dat de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) aan eiseres 1 het betaalde griffierecht van in totaal € 699,- vergoedt;
  • bepaalt dat de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) aan eiseres 2 het betaalde griffierecht van € 345,- vergoedt;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseres 1 tot een bedrag van € 748,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseres 2 tot een bedrag van € 374,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, rechter, in aanwezigheid van mr. A.L. van der Duijn Schouten, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op
29 juli 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.