In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Rotterdam, stond de aansprakelijkheid van een middellijk bestuurder centraal. De zaak betreft een verzet tegen een verstekvonnis dat op 15 november 2017 was gewezen. De oorspronkelijke eiser, [naam eiser], had een vordering ingesteld tegen [naam gedaagde], de middellijk bestuurder van [naam bedrijf 2], die in het verleden betrokken was bij een lening aan [naam bedrijf 1], een productiemaatschappij voor muziek. Na het faillissement van [naam bedrijf 1] werd [naam gedaagde] aangesproken als borg voor de terugbetaling van de leningen. De rechtbank moest beoordelen of [naam gedaagde] persoonlijk aansprakelijk kon worden gesteld voor de niet-nakoming van de betalingsverplichtingen door [naam bedrijf 2].
De rechtbank overwoog dat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter niet in geschil was en dat Nederlands recht van toepassing was. [naam eiser] stelde dat [naam gedaagde] onrechtmatig had gehandeld door geen voorziening te treffen voor een ongunstige afloop van de procedure. [naam gedaagde] voerde aan dat [naam bedrijf 2] sinds 2014 een slapend bestaan leidde en dat hij niet aansprakelijk kon worden gesteld voor de betalingsverplichtingen van de vennootschap. De rechtbank concludeerde dat [naam gedaagde] in beginsel de vrijheid had om een procedure te voeren zonder een voorziening te treffen, en dat er geen sprake was van een ernstig persoonlijk verwijt aan hem.
Uiteindelijk vernietigde de rechtbank het verstekvonnis en wees de vorderingen van [naam eiser] af. [naam eiser] werd veroordeeld in de kosten van de procedure. Dit vonnis benadrukt de hoge eisen die worden gesteld aan de aansprakelijkheid van bestuurders en de ruimte die zij hebben om zakelijke beslissingen te nemen zonder persoonlijke aansprakelijkheid te riskeren.