ECLI:NL:RBROT:2021:6966

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 juli 2021
Publicatiedatum
21 juli 2021
Zaaknummer
ROT 18/3590
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van ambtenaar wegens verstoorde arbeidsrelatie en de beoordeling van de rechtsgeldigheid van het ontslagbesluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ambtenaar, eiser, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder. Eiser was in dienst als Technisch Beheerder en kreeg eervol ontslag vanwege een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsrelatie. De rechtbank oordeelde dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat er ten tijde van het ontslag sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding, en dat de rapporten van onderzoeksbureaus aan het ontslagbesluit ten grondslag mochten worden gelegd. Eiser had geen grond voor het oordeel dat hij in zijn rechten van verdediging was belemmerd. De rechtbank concludeerde dat herplaatsing binnen of buiten de organisatie niet mogelijk was en dat van verdere inspanningen geen resultaat te verwachten was. De vertrouwensbreuk die was ontstaan, was in belangrijke mate aan eiser toe te schrijven. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de relevante wetgeving, waaronder artikel 96 van het Ambtenarenreglement Rotterdam, en eerdere rechtspraak betrokken. Eiser had betoogd dat er geen onherstelbare verstoring van de arbeidsrelatie was en dat terugkeer een reële optie was, maar de rechtbank oordeelde dat de omstandigheden dit niet ondersteunden. De rechtbank heeft ook de rol van de betrokken partijen en de kwaliteit van de rapporten van de onderzoeksbureaus beoordeeld. Uiteindelijk werd vastgesteld dat verweerder op goede gronden en zonder in strijd te komen met de wet het ontslag had verleend.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 18/3590

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 juli 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaats] , eiser

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder (B&W Rotterdam)
gemachtigde: mr. M.H.E. van Veeren.

Procesverloop

Bij besluit van 1 december 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser met ingang van 2 februari 2018 eervol ontslag verleend wegens een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsrelatie. Tevens is eiser bij dit besluit een regeling toegekend in de vorm van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet en een bedrag ter hoogte van maximaal €7.500,- ter verbetering van zijn positie op de arbeidsmarkt door middel van scholing, outplacement of coaching.
Bij besluit van 25 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft vier stukken aan de rechtbank toegezonden en met verwijzing naar artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) meegedeeld dat uitsluitend zij daarvan kennis mag nemen. Het betreft de volgende documenten:
het rapport van Bureau Bezemer, Kuiper en Schubad (BK&S) van 5 mei 2017;
verslagen van hoorgesprekken gehouden door BK&S;
het niet-geanonimiseerde verslag van de bijeenkomst van Team Back-End op 16 augustus 2016;
een brief van 8 november 2018.
Op 22 november 2018 heeft de rechter-commissaris beslist dat beperking van de kennisneming van de stukken niet gerechtvaardigd is. Verweerder heeft de rechtbank vervolgens bericht dat hij niet instemt met voeging van de stukken in onderhavig dossier. De stukken zijn daarom aan verweerder geretourneerd.
Verweerder en eiser hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2021. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [persoon A] , voormalig concerndirecteur van het cluster Bestuurs- en Concernondersteuning ( [persoon A] ) en [persoon B] , HR-adviseur.

Overwegingen

1.1
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2
Gelet op de grote hoeveelheid stukken met gronden/beschrijvingen (en herhalingen) van eiser, bij elkaar vele honderden A4’s, beperkt de rechtbank zich tot het beoordelen van de kern van de gronden en argumenten die hij naar voren heeft gebracht.
1.3
Eiser was sinds 1 augustus 2007 in dienst bij de gemeente Rotterdam, laatstelijk in de functie van Technisch Beheerder bij het team Back-End van de afdeling IIFO Beheer.
1.4.
Op 30 november 2015 heeft eiser een uitgebreide klacht ingediend bij de Gemeentebrede Klachtencommissie ongewenste omgangsvormen (de Klachtencommissie), over zijn afdelingsmanager [persoon C] . In de klacht beschrijft eiser ongewenste omgangsvormen tegen hem, bestaande uit het gedogen en versterken van intimidatie, pesten en discriminatie en het niet corrigeren van eisers coördinator en teamleider. De Klachtencommissie heeft - na daarover met eiser te hebben gesproken - [persoon A] benaderd en hem gevraagd te proberen een oplossing te bewerkstelligen. Eiser heeft naar aanleiding daarvan besloten tot opschorting van de behandeling van zijn klacht. [persoon A] heeft met eiser in een aantal gesprekken gepoogd tot een oplossing te komen die voor zowel eiser als de organisatie acceptabel zou zijn. Bij het zich verdiepen in de incidenten die zich in de drie jaar daarvoor hadden afgespeeld ontving [persoon A] van eisers collega’s signalen over eisers gedrag. Er bleek een gebrek aan wederzijds vertrouwen te zijn.
Op 10 juni 2016 heeft [persoon A] daarom per direct een coachingstraject bij bureau Spankracht opgestart voor zowel het team als eiser dat gericht was op vertrouwen, bejegening en samenwerking. Eiser heeft een gesprek gevoerd met [persoon D] ( [persoon D] ) en zijn teamleden hebben twee bijeenkomsten bij [persoon E] ( [persoon E] ) gevolgd. [persoon D] en [persoon E] waren beiden werkzaam bij bureau Spankracht. [persoon D] concludeert in zijn verslag van 28 juli 2016 dat eiser niet meer gebaat lijkt bij coaching in dit stadium. In zijn e-mail van 1 augustus 2016 aan [persoon A] schrijft [persoon D] dat zowel coaching als handhaving van eiser binnen het team volstrekt onhaalbaar zijn. Hij concludeert dat eiser niet open staat voor coaching noch voor aanpassing van zijn houding en gedrag. Het coachingstraject is daarom niet aangevangen. Op 16 augustus 2016 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen onder meer [persoon A] , [persoon E] en de leden van het team Back End, waarbij eiser niet aanwezig was. Bij besluit van 2 september 2016 is eiser geschorst. Tegen dit besluit heeft eiser rechtsmiddelen ingesteld. In de periode daarna is onderzocht of er mogelijkheden bestonden eiser over te plaatsen naar aan ander organisatieonderdeel binnen de gemeente. Dit bleek lastig, omdat in ICT-functies bij andere onderdelen contact zou plaats vinden met collega’s met wie eiser een conflict had. Bij e-mail van 7 oktober 2016 heeft eiser bericht geen gebruik te maken van de geboden gelegenheid zelf mogelijkheden tot overplaatsing aan te dragen.
Eiser heeft de Klachtencommissie verzocht alsnog zijn klacht in behandeling te nemen. In het rapport en advies van 28 oktober 2016 is de klacht niet-ontvankelijk verklaard. Wel heeft de Klachtencommissie de aanbeveling gedaan een nader onderzoek in te stellen naar de gebeurtenissen binnen het team Back-End.
Op 4 november 2016 vond een gesprek plaats tussen [persoon A] , eiser en zijn toenmalige gemachtigde waarin het verslag van de Klachtencommissie, het onderzoek naar andere werkzaamheden, het te starten onderzoek door het externe bureau BK&S en het rapport van bureau Spankracht zijn besproken. Bij brief van 1 december 2016 heeft [persoon A] eiser in de gelegenheid gesteld na te denken over de mogelijkheden tot het verrichten van andere werkzaamheden buiten de ICT-afdeling van de gemeente Rotterdam. Bij brief van 16 december 2016 heeft eiser kenbaar gemaakt dat hij bereid was zijn eigen werkzaamheden weer op te pakken en dat hij open staat voor een detachering buiten de gemeente Rotterdam.
Op 28 november 2016 heeft verweerder BK&S opdracht gegeven onderzoek te verrichten naar meldingen van zowel eiser als zijn collega’s van ongewenst gedrag. BK&S heeft diverse getuigen en alle melders gehoord. Op 5 mei 2017 heeft BK&S zijn rapport uitgebracht.
Bij uitspraak van 16 oktober 2017 (ROT 17/1606) is het beroep dat eiser tegen zijn schorsing heeft ingesteld ongegrond verklaard. In de periode tussen 8 juni 2017 en 19 oktober 2017 heeft verweerder getracht met eiser een minnelijke regeling te treffen door het dienstverband met eiser op grond van een vaststellingsovereenkomst te beëindigen. Eiser heeft uiteindelijk van een dergelijke regeling afgezien.
1.5
Op 30 oktober 2017 heeft verweerder het voornemen voor het ontslag van eiser kenbaar gemaakt. Na kennis te hebben genomen van eisers zienswijze heeft verweerder bij het primaire besluit het ontslag met ingang van 2 februari 2018 op grond van artikel 96, eerste lid, van het Ambtenarenreglement Rotterdam (AR) verleend en op grond van artikel 96, tweede en vierde lid, van het AR een passende regeling toegekend. Bij het bestreden besluit, onder overneming van het advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie van 23 april 2018, heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
2. Eiser betoogt dat geen sprake is van een dusdanig onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding dat ontslag aangewezen was, daarbij is terugkeer een reële optie.
2.1
Artikel 96, eerste lid, van het AR bepaalt dat aan een ambtenaar ontslag kan worden verleend op een bij besluit omschreven reden die niet onder de andere ontslaggronden uit hoofdstuk XI van het AR valt.
2.2
Volgens vaste rechtspraak (uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 9 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1655 en 24 maart 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:2717) kan een ontslaggrond als die van artikel 96 van het AR worden toegepast als sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding dan wel een in de loop der tijd ontstane impasse in de weg staat aan vruchtbare verdere samenwerking en voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd. Dit impliceert dat ten tijde van het nemen van het ontslagbesluit duidelijk moet zijn dat herplaatsing elders binnen de organisatie niet mogelijk is of dat van (verdere) inspanningen daartoe geen resultaat te verwachten is. Hiervoor is het overigens niet van belang dat er geen sprake is van onverenigbaarheid van karakters of van onenigheid over de werkzaamheden.
2.3
Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat ten tijde van het ontslagbesluit sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding. Uit het dossier komt naar voren dat tussen 2007 en november 2015 terugkerende incidenten zijn geweest tussen eiser enerzijds en zijn collega’s en zijn leidinggevenden (op verschillende afdelingen) anderzijds. De rechtbank verwijst naar de in het bestreden besluit genoemde voorbeelden. Uit de verslagen komt naar voren dat eisers wijze van communiceren en zijn gedrag jarenlang onderwerp van zorg zijn geweest. In verschillende gesprekken is eiser duidelijk gemaakt dat hij zijn functioneren op punten diende te verbeteren. Eiser reageerde hierop herhaaldelijk met een aanval op zijn collega’s of leidinggevenden en met zeer omvangrijke schriftelijke reacties. Verweerder heeft erkend dat de werksituatie zowel voor eiser als voor de collega’s uit het team niet veilig was en dat de wisselende leidinggevenden deze situatie te lang in stand hebben gelaten.
Het voor coaching ingeschakeld bureau Spankracht heeft in 2016 geconcludeerd dat eiser open staat voor coaching noch voor aanpassing van zijn houding en gedrag. De teamcoach van Spankracht, [persoon E] , heeft in zijn brief van 11 augustus 2016 vermeld dat eisers team zwaar aangeslagen (getraumatiseerd) is door het optreden en handelen van eiser. Opgemerkt wordt dat de coach aan de hand van hun inhoudelijke opmerkingen noch uit de groepsdynamica tijdens de gesprekken ook maar één moment de indruk heeft gekregen dat het om een collectieve actie gericht tegen één onwelgevallige collega gaat. De conclusie van de coach is dat het absoluut onverantwoord is eiser in het team te handhaven. De teamleden hebben zonder uitzondering aangegeven dat een collegiale en professionele samenwerking wat hen betreft niet meer mogelijk is. Er wordt in de brief een uitgebreide opsomming gegeven van eisers houding en gedrag. Uit een aanvullend gesprek tussen [persoon A] en de overige teamleden op 16 augustus 2016 is verweerder ook gebleken dat het gedrag van eiser dermate ernstig was dat het belang van de dienst vorderde dat snel ingrijpen geboden was. Dit heeft geresulteerd in een schorsing en nader onderzoek door BK&S. In het rapport van 5 mei 2017 heeft BK&S geconcludeerd dat eiser een doorslaggevende rol heeft gespeeld in de verstoorde verhoudingen binnen de afdeling waar hij werkzaam was.
Vermeld is dat eiser zich gedurende een reeks van jaren, met negatieve gevolgen voor personen en het werk, provocerend, grensoverschrijdend en niet corrigeerbaar heeft opgesteld tegenover zijn collega’s en leidinggevenden en dat hij zichzelf daarmee binnen het team onmogelijk heeft gemaakt. Eiser heeft daarvan ten onrechte de collega’s de schuld gegeven. De (weliswaar ongepaste) opmerkingen van collega’s aan zijn adres zijn een gevolg van de provocatieve en sarrende opstelling van eiser zelf geweest en moeten in die context gezien worden, aldus BK&S.
2.4
Het betoog van eiser dat de rapporten van bureau Spankracht en BK&S van onvoldoende kwaliteit zijn, de onderzoekers niet zijn aangesloten bij de Orde van organisatiekundigen en -adviseurs (OOA) en zij - in de ogen van eiser - incompetent zijn, slaagt niet.
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de onderzoekers onvoldoende deskundig zijn om een representatieve waarneming te verrichten. Aansluiting bij de OOA is niet vereist en de OOA-richtlijn is in dit geval niet van toepassing, zodat de in dat kader aangevoerde gronden niet slagen. De rechtbank heeft mede gelet hierop geen aanleiding gezien eisers verzoek de adviseurs [persoon D] , [persoon E] , [persoon F] en [persoon G] ter zitting onder ede te ondervragen in te willigen. De onderzoekers hebben in de rapporten op inzichtelijke wijze de problemen binnen het team en de rol van eiser daarbij beschreven en advies daarover uitgebracht. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de uitkomst van de onderzoeken door bureau Spankracht en BK&S. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder op goede gronden en zonder in strijd te komen met artikel 3:2 van de Awb de adviezen heeft gevolgd. De conclusie is dat de rapporten aan het ontslagbesluit (mede) ten grondslag mochten worden gelegd.
2.5
Eiser betoogt dat hij in zijn verdediging is geschaad, nu hem de toegang tot zijn digitale werkomgeving is ontzegd en hij geen inzage heeft gekregen in een aantal documenten (het onderzoeksrapport van BK&S, de niet-geanonimiseerde versie van het verslag van de teambijeenkomst op 16 augustus 2016 en de aantekeningen van [persoon E] van eind augustus met als onderwerp ‘verslag gesprekken team Back-End’). De fysieke toegang onder supervisie tot bepaalde documenten leidde voor hem als hartpatiënt tot stress.
Met betrekking tot de stelling van eiser dat hem ten onrechte de toegang tot zijn digitale werkomgeving is ontzegd is het volgende van belang. Bij uitspraak van 16 oktober 2017 (ROT 17/1606) heeft deze rechtbank eisers beroep tegen de schorsing, ontzegging van de toegang tot alle werklocaties en panden van de gemeente Rotterdam en afsluiting van zijn ICT-account ongegrond verklaard. Geoordeeld is dat verweerder gelet op de genoemde feiten en omstandigheden in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot het treffen van de ordemaatregelen. Desondanks heeft verweerder eiser - naar aanleiding van zijn verzoek om toegang tot zijn digitale werkomgeving om zich beter te kunnen verdedigen - op 10 maart 2017 het aanbod gedaan een zogenoemde ‘dump’ van zijn mailbox en homedirectory te laten maken en dit op een medium (DVD of USB-stick) bij eiser te laten bezorgen. Op die manier kon eiser toegang tot zijn documenten krijgen. Het was eisers eigen keuze om dit aanbod op 11 maart 2017 af te wijzen.
Wat betreft de stelling van eiser dat hij geen inzage in een aantal documenten heeft gekregen oordeelt de rechtbank als volgt. Op eisers beroepen met procedurenummers ROT 18/2622 en ROT 19/5184 is op respectievelijk 24 januari 2019 (tussen-), 7 juni 2019 (eind-) en op 29 mei 2020 uitspraak gedaan door deze rechtbank in het kader van eisers verzoek op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens/Algemene Verordening Gegevensbescherming om verstrekking door verweerder van verschillende documenten, waaronder de niet gelakte versies van de onder het procesverloop genoemde documenten a en c, het onderzoekdossier van BK&S en aantekeningen van 26 augustus 2016 van [persoon E] . Met uitzondering van de aantekeningen (voor het ontbreken is alsnog een deugdelijke motivering gegeven) zijn de documenten in die procedure(s) alsnog in geanonimiseerde vorm overgelegd. Geoordeeld is dat eisers stelling dat de namen van betrokken personen ten onrechte zijn weggelakt niet slaagt. Ook in onderhavige procedure heeft verweerder op 11 oktober 2019 de geanonimiseerde documenten, waaronder de gelakte versie van het rapport van BK&S, overgelegd. Daarnaast is eiser al in de onderzoeksfase drie keer in de gelegenheid gesteld het onderzoekdossier van BK&S in te zien. Op 2 en 10 maart 2017 heeft hij inzage gehad. Van de derde gelegenheid heeft hij geen gebruik gemaakt.
Gelet op deze gang van zaken acht de rechtbank geen grond aanwezig voor het oordeel dat eiser in de uitoefening van zijn rechten van verdediging is belemmerd.
2.6
Voorts was ten tijde van het ontslag duidelijk dat herplaatsing elders binnen of buiten de organisatie niet mogelijk was en dat van (verdere) inspanningen daartoe geen resultaat te verwachten was. In de periode na de schorsing is er intern en extern naar een passende oplossing gezocht. Intern is onderzocht of er mogelijkheden bestonden eiser over te plaatsen naar aan ander organisatieonderdeel. Dit bleek lastig en ongepast omdat eiser slechts ICT-werkzaamheden wilde doen en die werkzaamheden binnen de gemeente zijn gecentraliseerd waardoor eiser in contact zou blijven met collega’s met wie hij een conflict heeft. Daarnaast gaf eiser geen andere zoekrichting aan en zag verweerder geen plaats bij de gehele gemeente Rotterdam voor iemand met wie door zijn houding en gedrag niet kan worden samengewerkt. Overplaatsing naar een externe functie kwam evenmin van de grond. Afgezien van het afleveren van een cv heeft eiser hieraan, ondanks herhaalde verzoeken daartoe van verweerder, geen bijdrage geleverd, bijvoorbeeld door zelf mogelijkheden tot overplaatsing aan te dragen. Daarbij heeft eiser steeds aangegeven alleen ICT-werkzaamheden te willen doen. Onder deze omstandigheden heeft verweerder terecht geconcludeerd dat van herplaatsingsinspanningen geen resultaat te verwachten was.
2.7
Gelet op het vorenoverwogene en de daarbij geschetste gang van zaken heeft verweerder in redelijkheid kunnen vaststellen dat de arbeidsverhoudingen dermate verstoord zijn dat van een normale samenwerking geen sprake meer kan zijn. Voortzetting van het dienstverband kan redelijkerwijs niet van verweerder als werkgever worden verlangd.
2.8
Gelet op het voorgaande was verweerder dan ook bevoegd om eiser op grond van artikel 96, eerste lid, van het AR te ontslaan. Er zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die leiden tot het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
3.1
Eiser betoogt dat verweerder een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de verstoring van de arbeidsrelatie. Voor zover eiser met deze grond in aanmerking wenst te komen voor een ontslagvergoeding boven de in artikel 96, tweede lid, van het AR voorgeschreven minimumgarantie volgt de rechtbank dit niet.
3.2
Artikel 96, tweede lid, van het AR bepaalt dat ontslag, als bedoeld in het vorige lid, wordt verleend onder toekenning van een uitkering, welke met het oog op de omstandigheden redelijk is te achten, met dien verstande, dat de ambtenaar minimaal recht heeft op een uitkering overeenkomstig de bepalingen van de Wachtgeld- en uitkeringsverordening 1996. Op deze uitkering wordt een eventuele uitkering op grond van de Werkloosheidswet en de Verordening bovenwettelijke werkloosheidsuitkering of de Verordening voorzieningen bij werkloosheid in mindering gebracht.
3.3
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB, bijvoorbeeld de uitspraak van 28 februari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2043), is een minimumgarantie onvoldoende als komt vast te staan dat het bestuursorgaan een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de verstoring van de arbeidsrelatie, of als een uitkering op minimumniveau gezien de omstandigheden van het geval niet redelijk kan worden geacht.
Voor een dergelijk oordeel bestaat in dit geval geen aanleiding. Uit overweging 2.3 volgt dat een vertrouwensbreuk is ontstaan, die in belangrijke mate aan eiser valt toe te schrijven.

Conclusie

4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.P.J. Schoonen, voorzitter, mr. P. Vrolijk en mr. R.H.L. Dallinga, leden, in aanwezigheid van mr. E. Naaijen-van Kleunen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2021.
De griffier en de voorzitter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.