5.4Anders dan eiseres betoogt bestaat geen wettelijke verplichting om een rapport van bevindingen op te stellen alvorens een last onder dwangsom op te leggen. De in artikel 5:53, tweede lid, van de Awb neergelegde verplichting daartoe valt onder titel 5.4 van de Awb en heeft enkel betrekking op bestuurlijke boetes. Wel dient de last voldoende duidelijk te zijn en moet verweerder duidelijk motiveren op grond waarvan hij overgaat tot het opleggen van een last onder dwangsom. Verweerder heeft dat in dit geval gedaan.
6. Aan bestreden besluit II ligt ten grondslag dat eiseres artikel 19, eerste, derde en vierde lid, van Verordening (EG) 178/2002 en daarmee artikel 2, tiende lid, van het Warenwetbesluit heeft overtreden. Het eerste lid is overtreden omdat eiseres onvolledige GFL-meldingen heeft gedaan bij de NVWA, geen afdoende recall heeft uitgevoerd en niet het publiek heeft gewaarschuwd, terwijl zij van mening is of redenen had om aan te nemen dat een levensmiddel dat zij ingevoerd, geproduceerd, verwerkt, vervaardigd of gedistribueerd heeft niet aan de voedselveiligheidsvoorschriften voldoet. Het derde lid is niet nageleefd omdat eiseres haar afnemers heeft bericht om geen gehoor te geven aan een brief van de NVWA. Het vierde lid is overtreden omdat eiseres niet heeft samengewerkt met de NVWA aan maatregelen om de risico’s, verbonden aan een levensmiddel dat zij levert of geleverd heeft, te vermijden of te beperken. Dit niet samenwerken blijkt uit het niet tijdig nemen van de gevraagde vervolgstappen, het niet opvolgen van de last en het niet tijdig aanleveren van informatie aan de NVWA. Omdat eiseres de overtredingen opzettelijk heeft begaan is een omzetgerelateerde boete opgelegd. In plaats van een boete van € 1.512.114,- (driemaal € 504.038,-), is vanwege financiële omstandigheden van eiseres de boete met toepassing van artikel 5:46, derde lid, van de Awb vastgesteld op € 504.038,-.
7. Eiseres betoogt dat niet is bewezen dat de leden een, drie en vier van artikel 19 van Verordening (EG) 178/2002 zijn overtreden.
Zoals boven is overwogen heeft eiseres ten onrechte nagelaten om op adequate wijze maatregelen te treffen als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van Verordening (EG) 178/2002. Voorts blijkt uit het rapport van bevindingen dat eiseres haar afnemers heeft verzocht een brief van de NVWA te negeren, welke brief van de NVWA van 10 december 2018 juist het gevolg was van het nalaten van eiseres om adequate maatregelen te treffen als bedoeld in dat artikellid. Door haar afnemers te vragen de brief van de NVWA te negeren heeft eiseres hen ontmoedigd om met de bevoegde autoriteiten samen te werken, welke samenwerking juist is gericht op het beperken of wegnemen van een risico in verband met een levensmiddel. Nu eiseres daarnaast onvolledige meldingen heeft gedaan en niet aan de haar opgelegde last heeft voldaan is eiseres tekort geschoten in de samenwerking met de toezichthouder bij het nemen van maatregelen om risico’s, verbonden aan een levensmiddel dat zij levert of heeft geleverd, te vermijden of te beperken. Daarmee staat vast dat eiseres de artikelen 19, eerste, derde en vierde lid, van Verordening (EG) 178/2002 heeft overtreden, hetgeen een overtreding betreft van artikel 2, tiende lid, van het Warenwetbesluit. Gelet op de artikelen 32a en 32b van de Warenwet in verbinding met het Warenwetbesluit bestuurlijke boeten en de daarbij behorende bijlage was verweerder daarom bevoegd tot boeteoplegging.
8. Eiseres betoogt dat niet bewezen is dat de overtredingen opzettelijk zijn begaan. Door haar afnemers te verzoeken de brief van de NVWA te negeren obstrueerde eiseres moedwillig en welbewust een actie van de bevoegde autoriteit, terwijl die actie tot doel had een gezondheidsrisico in verband met door eiseres verhandelde levensmiddelen weg te nemen. Daarmee staat vast dat eiseres in ieder geval de overtreding van artikel 19, derde lid, van Verordening (EG) 178/2002 opzettelijk heeft begaan. Op grond van de artikelen 32a en 32b van de Warenwet in verbinding met artikel 2, eerste en tweede lid, en artikel 3, derde lid, van het Warenwetbesluit bestuurlijke boeten en de daarbij behorende bijlage, was verweerder bevoegd daarvoor een boete op te leggen gelijk aan één procent van de jaaromzet in het boekjaar voorafgaande aan de overtreding. Nu niet in geschil is dat deze omzet € 50.403.872,- bedroeg kon verweerder reeds voor overtreding van artikel 19, derde lid, van Verordening (EG) 178/2002 een boete ter hoogte van € 504.038,- opleggen, zodat de aan eiseres opgelegde boete in beginsel niet te hoog is vastgesteld. Of eiseres de overige overtredingen opzettelijk heeft begaan kan in het midden blijven. Die overtredingen zijn in ieder geval aan grove schuld, in de zin van een in laakbaarheid aan opzet grenzende nalatigheid, van eiseres te wijten. Hoewel eiseres vanaf 23 november 2018 had moeten weten dat recalls en waarschuwingen noodzakelijk waren, is zij ondanks verzoeken daartoe van de NVWA en een last onder dwangsom nalatig gebleven om een verdergaande recall uit te voeren en heeft zij haar afnemers niet afdoende geïnformeerd en heeft zij onvoldoende medewerking verleend. De mening van eiseres dat haar geen ernstig verwijt valt te maken, omdat zij een andere visie dan verweerder heeft op de noodzaak om vlees dat volgens haar niet “ready to eat” is terug te halen, en dat zij ernstige en onherstelbare (financiële) schade wilde voorkomen als gevolg van de door de NVWA voorgeschreven acties kan aan het vorenstaande niet afdoen en rechtvaardigt niet het achterwege laten van acties die juist de bescherming van het leven en de gezondheid van de mens tot doel hebben. In de omstandigheid dat sprake is van opzet en grove schuld verschilt de zaak van eiseres voorts van de door haar aangehaalde zaken, zodat haar beroep op het verbod van willekeur niet kan slagen.
9. Eiseres betoogt dat het boetebesluit onbevoegd is genomen
.Het boetebesluit is genomen door [persoon C] . Ten tijde van het nemen van dat besluit was aan hem geen ondermandaat verleend. Eerst bij het Besluit ondermandaat van 3 april 2020 is met terugwerkende kracht aan de teamleiders Bestuurlijke maatregelen 1 en 2 van de divisie Juridische Zaken van de NVWA, ieder voor zich, ondermandaat en machtiging verleend voor een aangelegenheid op hun werkterrein voor zover deze betrekking heeft op de uitvoering van de wetgeving van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Blijkens het bestreden besluit zijn partijen het erover eens dat het rechtszekerheidsbeginsel zich verzet tegen de in het Besluit ondermandaat geregelde terugwerkende kracht en dat het boetebesluit onbevoegd is genomen. Nu met de inwerkingtreding van het Besluit ondermandaat alsnog ondermandaat is verleend aan [persoon C] en niet is gebleken dat eiseres door het gebrek anderszins is benadeeld, heeft verweerder dit bevoegdheidsgebrek in het bestreden besluit terecht met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd.
10. Het betoog van eiseres dat zij tijdens de administratieve fase niet (tijdig) is gewezen op haar zwijgrecht, faalt. Uit onder meer de uitspraak van de grote kamer van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 27 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2115) volgt dat ingevolge artikel 5:10a van de Awb de cautieplicht bestaat wanneer naar objectieve maatstaven door een redelijk waarnemer kan worden vastgesteld dat de betrokkene wordt verhoord met het oog op het aan hem opleggen van een bestraffende sanctie. In de periode tussen 21 november 2018 en 6 december 2018 heeft de NVWA diverse verzoeken om inlichtingen gedaan bij eiseres. Deze verzoeken hadden echter betrekking op de uitoefening van de toezichtstaak en op dat moment was er (nog) geen sprake van een verhoor met het oog op het opleggen van een bestraffende sanctie. De vragen die de inspecteur aan een medewerker van eiseres stelde waren gericht op de vaststelling of aan de wettelijke verplichtingen werd voldaan. Weliswaar is eiseres aan de hand van die inlichtingen een last onder dwangsom opgelegd, maar dit betreft een herstelsanctie waarop het zwijgrecht niet van toepassing is. Voorts is niet gebleken dat van eiseres nadat het redelijk vermoeden van een overtreding was ontstaan wilsafhankelijke informatie is gevorderd zonder dat zij op het zwijgrecht is gewezen. Daarbij is voorts van belang dat het zwijgrecht slechts toekomt aan de bestuurders van de rechtspersoon die de overtreding heeft begaan (zie de uitspraak van de ABRvS van 21 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2500). In dit geval heeft de NVWA blijkens het rapport van bevindingen contact gehad met de heer [persoon D] van eiseres. Gesteld noch gebleken is dat hij bestuurder is van eiseres, zodat het zwijgrecht niet op hem van toepassing is. 11. Eiseres betoogt dat het rapport van bevindingen niet aan het boetebesluit ten grondslag mocht worden gelegd omdat daarin sprake is van constateringen en verklaringen die niet door de verbalisant zelfstandig zijn gedaan, maar van constateringen en verklaringen van horen zeggen. Dit slaagt niet. Uit het dossier blijkt dat de heer [persoon E] en de heer [persoon F] van de NVWA het contact onderhielden met eiseres, terwijl het rapport naar waarheid is opgemaakt en ondertekend door een andere toezichthouder. Hierin is echter geen grond gelegen voor het oordeel dat verweerder het rapport niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen. In het rapport zijn immers de relevante passages opgenomen van de e-mailberichten waarin de telefoongesprekken die [persoon E] en [persoon F] met eiseres hebben gevoerd zijn bevestigd. Dit heeft de opsteller van het rapport zelf waargenomen en bovendien heeft eiseres de juistheid van die e-mails niet betwist. Gelet hierop en nu verweerder heeft toegelicht dat vanwege de uitbraak van Salmonella Goldcoast een incidententeam is samengesteld waarin de inspecteur die het rapport heeft opgesteld nauw samenwerkte met [persoon E] en [persoon F] en zij elkaar op de hoogte brachten van de ontwikkelingen, geeft de wijze waarop het rapport tot stand is gekomen geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid daarvan.
12. Het betoog van eiseres dat de opgelegde boete onevenredig hoog is, slaagt niet. Bij het boetebesluit heeft verweerder vanwege de financiële situatie van eiseres de boete met 2/3 gematigd naar een boete van € 504.038,-. Nu sprake is van overtreding van normen waarbij de bescherming van de voedselveiligheid en de volksgezondheid voorop staat, acht de rechtbank deze boete passend en geboden. Voorts is in acht te nemen dat op grond van artikel 17, tweede lid, van Verordening (EG) 178/2002 de maatregelen en sancties doeltreffend, evenredig en afschrikkend moeten zijn. Dat eiseres meende redenen te hebben om aan te nemen dat zij geen onveilig producten in de handel bracht, leidt niet tot een ander oordeel. Eiseres heeft dat onvoldoende aannemelijk gemaakt en is er meerdere malen op gewezen dat zij maatregelen diende te nemen. Desondanks heeft zij nagelaten die maatregelen te treffen en heeft zij de NVWA geobstrueerd maatregelen te treffen.
Hetgeen eiseres in beroep aanvoert over haar financiële omstandigheden levert geen bijzondere omstandigheden op als bedoeld in artikel 5:46, derde lid, van de Awb op grond waarvan de boete verder zou moeten worden gematigd. Eiseres heeft door haar accountant opgestelde jaarrekeningen ingezonden over de jaren 2014 tot en met 2018 en een voorlopige opstelling van de financiën voor het jaar 2019. Daarin is weliswaar zichtbaar dat vanaf 2016 verlies wordt geleden, met een dalende liquiditeit en solvabiliteit, maar daaruit blijkt niet dat eiseres niet in staat zal zijn de boete te betalen, mede nu meer recente financiële gegevens ontbreken. Daarbij komt dat eiseres bij verweerder een verzoek kan indienen tot het treffen van een betalingsregeling.
Ook de door eiseres naar voren gebrachte omstandigheid dat de NVWA op haar website ervan melding heeft gemaakt dat een hoge boete is opgelegd aan een vleesverwerkingsbedrijf wegens overtreding van de Warenwet, is geen grond om de boete verder te matigen. Eiseres is niet met naam genoemd in dit bericht, zodat het niet eenvoudig tot eiseres is te herleiden. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij door die berichtgeving zodanige (reputatie)schade heeft ondervonden, dat dit als een bijzondere omstandigheid bij de beoordeling van de evenredigheid van de boete in aanmerking dient te worden genomen.
Boete/uitstel van betaling
13. In het boetebesluit is vermeld dat de boete binnen zes weken moet worden betaald en dat, indien gewenst, een verzoek kan worden gedaan om een betalingsregeling te treffen. Bij het besluit van 18 maart 2020 is aan eiseres uitstel van betaling verleend tot op het bezwaar tegen het boetebesluit is beslist. Daarbij is verwezen naar de maatregelen tegen het corona-virus en het verzoek van eiseres om het treffen van een voorlopige voorziening.
Bij bestreden besluit II heeft verweerder geen aanleiding gezien schorsende werking te verlenen aan de betalingsverplichting en in dat kader gewezen op de - door eiseres benutte - mogelijkheid om een voorlopige voorziening te verzoeken.
14. Eiseres betoogt dat verweerder eerst mag overgaan tot invordering van de boete nadat deze na uitputting van alle rechtsmiddelen onherroepelijk is geworden, omdat een vordering tot onmiddellijke betaling in strijd komt met de onschuldpresumptie, zoals neergelegd in artikel 48, eerste lid, van het Handvest en artikel 6, tweede lid, van het EVRM.
Dit betoog slaagt niet, omdat daarvoor geen grondslag bestaat in verdrag, wet of rechtspraak. Uit artikel 6:16 van de Awb volgt dat de indiening van bezwaar en beroep de werking van het besluit waartegen het is gericht niet schorst, tenzij bij of krachtens wettelijk voorschrift anders is bepaald. Dit is niet in strijd met de onschuldpresumptie. Eiseres heeft immers een reële mogelijkheid om tot schorsing van de betalingsverplichting te komen door de voorzieningenrechter van de rechtbank te verzoeken bij wijze van voorlopige voorziening de betalingsverplichtingen op te schorten. In dit geval heeft eiseres zo’n verzoek ook gedaan. Verweerder heeft derhalve bij bestreden besluit III mogen weigeren om aan eiseres verder uitstel van betaling te verlenen. Overigens had eiseres ook de mogelijkheid met verweerder tot een betalingsregeling te komen. Naar ter zitting is gebleken is daarover nog overleg gaande tussen partijen en had eiseres ten tijde van de zitting nog geen betalingen verricht en heeft verweerder nog geen verdere invorderingsmaatregelen getroffen.
15. De beroepsgronden slagen niet. De beroepen zijn daarom ongegrond.
16. Vanwege het onder 5.2. geconstateerde gebrek zal de rechtbank verweerder opdragen om het door eiseres betaalde griffierecht aan haar te vergoeden. De rechtbank zal verweerder ook veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1).