ECLI:NL:RBROT:2021:6478

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 juli 2021
Publicatiedatum
6 juli 2021
Zaaknummer
ROT 20/844
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de beëindiging van de Ziektewet-uitkering na een eerstejaars ZW-beoordeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering. De eiser, die eerder als productiemedewerker werkte, had zich ziek gemeld vanwege psychische klachten, waaronder een posttraumatische stressstoornis (PTSS). De rechtbank beoordeelde of het UWV terecht had vastgesteld dat de eiser vanaf 30 juni 2019 in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, en of de verzekeringsgeneeskundige beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd.

De rechtbank oordeelde dat de eerstejaars ZW-beoordeling, uitgevoerd door een geregistreerd verzekeringsarts, correct was. De eiser had in de primaire fase een medisch onderzoek ondergaan, maar in de bezwaarfase was het onderzoek uitgevoerd door een arts in opleiding tot verzekeringsarts. De rechtbank bevestigde dat, hoewel dit een gebrek in de procedure vormde, dit gebrek was gedekt door een contraseign van een geregistreerde verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank concludeerde dat de kwaliteit van de beoordeling in bezwaar en beroep voldoende was gewaarborgd, en dat de eiser niet kon aantonen dat hij niet in staat was om gangbare arbeid te verrichten.

De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond, en bevestigde de beslissing van het UWV om de ZW-uitkering te beëindigen. De rechtbank benadrukte dat de eiser, ondanks zijn psychische en lichamelijke klachten, in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, en dat de door het UWV voorgehouden functies geschikt waren voor hem. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/844

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser,

gemachtigde: mr. R. Kücükünal,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: P. Vliegenthart.

Procesverloop

Bij besluit van 8 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat eiser vanaf 30 juni 2019 geen recht meer heeft op uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
Bij besluit van 23 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Eiser heeft het beroep bij brief van 13 maart 2020 aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 28 januari 2021 heeft de rechtbank verweerder vragen gesteld. Verweerder heeft hierop bij brief van 1 februari 2021 gereageerd.
Bij brief van 2 februari 2021 heeft eiser het beroep aangevuld.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 4 februari 2021 te Dordrecht. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en zijn behandelaar R. de Haan. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Bij brief van 8 februari 2021 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat het onderzoek is heropend en dat de zaak wordt verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.
Bij brief van 21 mei 2021 heeft eiser opnieuw het beroep aangevuld.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank heeft plaatsgevonden op 4 juni 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser is werkzaam geweest als productiemedewerker via uitzendbureau UBN Flex B.V. Op 30 mei 2018 heeft hij zich voor dit werk ziek gemeld vanwege psychische klachten voortkomend uit een posttraumatische stressstoornis (PTSS). Bij besluit van 11 juni 2018 is eiser met ingang van 1 juni 2018 in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering. Op 21 november 2018 heeft verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden en is het recht op ZW-uitkering voortgezet, omdat eiser niet beschikte over concreet benutbare mogelijkheden. Wel werd een redelijke tot goede kans op herstel verwacht binnen de termijn van een jaar.
2.1.
Op 17 april 2019 heeft een eerstejaars ZW-beoordeling plaatsgevonden. Eiser is in dat kader door een verzekeringsarts op het spreekuur gezien. In de rapportage van 22 april 2019 heeft de verzekeringsarts overwogen dat eiser bij onderzoek nog immer psychische klachten ervaart. Eiser is eerder in Turkije veroordeeld tot een gevangenisstraf, is op enig moment vrijgelaten met een meldplicht en heeft Turkije toen op illegale wijze verlaten. Tijdens zijn gevangenschap heeft eiser een traumatische gebeurtenis meegemaakt, wat heeft geleid tot een PTSS en de uitval op 30 mei 2018. Er loopt nog een rechtszaak en eiser is bang opnieuw naar de gevangenis te moeten. Hij heeft het gevoel constant door de geheime dienst van Turkije te worden gevolgd. Eiser volgt een behandeling bij de psycholoog en gebruikt antidepressiva. Hij is daarnaast bekend met rugklachten en heeft nog aangegeven enkele dagen voor het spreekuur een auto-ongeluk te hebben meegemaakt waarvan hij nu nek- en schouderklachten ervaart. Op basis van de bevindingen uit onderzoek, waaronder de anamnese en lichamelijk en psychisch onderzoek, heeft de verzekeringsarts echter geconcludeerd dat geen sprake is van het geheel ontbreken van benutbare mogelijkheden. Wel is sprake is van verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Daarbij is toegelicht dat de PTSS in remissie lijkt, omdat eiser tijdens het spreekuur hier niet over heeft verklaard en evenmin klachten in dit verband heeft geclaimd. Uit preventief oogpunt bij een PTSS in remissie bestaat wel aanleiding om eiser toch te beperken in het sociaal en persoonlijk functioneren. Voor zover eiser piekert over het eventueel terug moeten naar de gevangenis en hierdoor in het dagelijks leven belemmeringen ervaart, is dat begrijpelijk maar niet het gevolg van ziekte of gebrek. Verder bestaat aanleiding om eiser licht te beperken vanwege de bekende rugklachten. Voor de geclaimde nek- en schouderklachten heeft de verzekeringsarts geen aanleiding gezien voor het aannemen van beperkingen, omdat verwacht wordt dat die binnen enkele weken zullen verminderen en niet zullen leiden tot structurele beperkingen. De beperkingen heeft de verzekeringsarts neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 april 2019, die geldig is per 17 april 2019.
2.2.
De arbeidsdeskundige heeft vervolgens met inachtneming van de mogelijkheden en beperkingen in de rapportage van 7 mei 2019 geconcludeerd dat eiser niet meer in staat is het eigen werk als productiemedewerker te verrichten. Wel heeft hij met inachtneming van de mogelijkheden en beperkingen van eiser een aantal gangbare functies geduid, te weten chauffeur heftruck (SBC-code 111270), productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180) en assemblage medewerker elektrotechnische producten (SBC-code 267041). Daarnaast zijn de aanvullende functies inpakker (handmatig) (SBC-code 111190) en medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) (SBC-code 111010) geduid. Op basis van de mediaanfunctie (de middelste van de eerste drie genoemde functies) is eiser, volgens de arbeidsdeskundige, in staat om meer dan 65% van het maatmaninkomen te verdienen, namelijk 83,08%.
2.3.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de ZW-uitkering van eiser met ingang van 30 juni 2019 beëindigd, op de grond dat eiser met ingang van 29 mei 2019 meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
3.1.
In het kader van de heroverweging in bezwaar heeft arts bezwaar en beroep T.S. de Lange, onder contraseign van verzekeringsarts bezwaar en beroep R.M.J. Janssens, in een rapportage van 10 januari 2020 overwogen dat bij het onderzoek in november 2018 niet is geconcludeerd dat eiser niet beschikte over benutbare mogelijkheden. Overwogen was dat eiser marginaal belastbaar was en dat eiser in zoverre niet over concreet benutbare mogelijkheden beschikte. Ten tijde van de eerstejaars ZW-beoordeling is volgens de arts bezwaar en beroep evenmin sprake van het ontbreken van benutbare mogelijkheden, omdat niet wordt voldaan aan de criteria van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (het Schattingsbesluit). Daarbij is toegelicht dat uit de medische informatie die tijdens de bezwaarprocedure is verkregen, waaronder een huisartsjournaal van 20 mei 2019, een behandelplan van psychiater N. Kmeti (Stichting Sarya) van 21 november 2018, een psychiatrisch onderzoek van 9 oktober 2019, een psychodiagnostisch onderzoek van Stichting Sarya van 9 juli 2019 en informatie van de huisarts van 20 december 2019, niet blijkt van een ernstige depressie of psychotisch toestandsbeeld op de datum in geding. Er is wel sprake van persoonlijkheidsproblematiek maar niet in die mate dat eiser niet in staat kan worden geacht om aandacht te besteden aan zelfverzorging en een dagritme aan te houden. Er is dus geen sprake van een onvermogen tot persoonlijk functioneren. Daarbij weegt mee dat kort na de datum in geding behandeling bij Stichting Sarya is gestopt en dat er geen vervolgbehandeling stond gepland, aldus de arts bezwaar en beroep. Op basis hiervan mag worden verwacht dat de psychiater eiser rond de datum in geding in staat achtte een geruime periode zonder behandeling te overbruggen. Verder is eiser niet afhankelijk bij de algemene dagelijkse levensverrichtingen en is er geen sprake van bedlegerigheid of opname in bijvoorbeeld een ziekenhuis. Gronden die zien op duurzaamheid zijn verder niet relevant bij een ZW-beoordeling, aldus de arts bezwaar en beroep. De arts bezwaar en beroep heeft verder toegelicht dat de persoonlijkheidsproblematiek pas na het onderzoek van de primaire arts is gediagnosticeerd. Uit het psychodiagnostisch onderzoek van 9 juli 2019 komt naar voren dat er aanwijzingen zijn voor onder andere een borderline persoonlijkheidsstoornis, die zich bij eiser uit in sociale geremdheid. Verder blijkt dat eiser moeilijk stress en spanningen kan hanteren en dat er sprake is van angst- en gevoelsproblematiek. Aanvullende beperkingen op de items conflicthantering en klant- en patiëntcontact zijn daarom aangewezen. Ook is eiser aangewezen op een voorspelbare werksituatie en dient geen sprake te zijn van veelvuldige storingen of onderbrekingen of werk waarin een hoog handelingstempo is vereist. Ook leidt de voorgeschreven medicatie ertoe dat eiser is aangewezen op werkzaamheden zonder verhoogd persoonlijk risico. Voor zover eiser kampt met psychosociale problematiek, bijvoorbeeld de dreiging van een nieuwe gevangenisstraf, is er geen sprake van ziekte of gebrek die kan leiden tot arbeidsongeschiktheid, aldus de arts bezwaar en beroep. De arts bezwaar en beroep heeft verder overwogen dat de rug-, nek- en schouderklachten in de FML voldoende zijn ondervangen. Uit de overgelegde informatie van de huisarts blijkt niet van ernstige klachten rond de datum in geding. De arts bezwaar en beroep heeft de aanvullende beperkingen neergelegd in de FML van 10 januari 2020, geldig per 22 april 2019.
3.2.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in zijn rapportage van 22 januari 2020, met inachtneming van de mogelijkheden en beperkingen als verwoord in de nieuwe FML, aanleiding gezien de functie chauffeur heftruck (SBC-code 111270) te laten vervallen. De overige functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gehandhaafd. Op basis van de nieuw mediaanfunctie, thans die van assemblage medewerker elektrotechnische producten (SBC-code 267041), is eiser volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nog steeds in staat om meer dan 65% van het maatmaninkomen te verdienen, namelijk 79,21%.
3.3.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar de rapportages van de arts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, het primaire besluit gehandhaafd.
4. Eiser heeft zich - samengevat weergegeven - op het standpunt gesteld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest. Eiser heeft er in dit verband op gewezen dat het onderzoek in bezwaar is uitgevoerd door een arts in opleiding tot verzekeringsarts, terwijl in het Schattingsbesluit is bepaald dat het onderzoek door een verzekeringsarts dient te worden verricht. Eiser meent dat in het kader van zorgvuldigheid niet kan worden aanvaard dat een arts in opleiding tot verzekeringsarts in de bezwaarfase het onderzoek van een verzekeringsarts uit de primaire fase toetst. Een contraseign van een verzekeringsarts bezwaar en beroep doet hier volgens eiser niet aan af. Daarbij heeft eiser, onder andere met een verwijzing ter zitting naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 13 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4018, gesteld dat dat slechts een beoordeling van de rapportage op hoofdlijnen betreft. Eiser heeft zich bovendien op het standpunt gesteld dat de enkele notitie dat een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gecontrasigneerd onvoldoende is om aan te tonen dat die verzekeringsarts bezwaar en beroep de rapportage van de arts in opleiding tot verzekeringsarts daadwerkelijk heeft beoordeeld. Eiser heeft hierbij gewezen op een uitspraak van rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, van 9 november 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:10032.
Eiser heeft zich verder op het standpunt gesteld dat er in het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische klachten en met de in dit verband voorschreven medicatie. Onder verwijzing naar het psychodiagnostisch onderzoek van Stichting Sarya van 9 juli 2019, heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat hij niet over benutbare mogelijkheden beschikt, omdat sprake is van een paranoïde, schizoïde en antisociale persoonlijkheidsstoornis. Ook met de lichamelijke klachten, die bestaan uit rug-, nek- en hoofdklachten en astma, is volgens eiser onvoldoende rekening gehouden. Eiser meent dat er, gelet op de medische informatie, voldoende aanleiding bestond voor aanvullende beperkingen ten aanzien van de lichamelijke klachten. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser nog een behandelplan van M. Popal, psychiater bij Fivoor B.V. van 28 januari 2020, een behandelplan van T. Marquant, eveneens psychiater bij Fivoor B.V. van 20 mei 2021, een bericht van C. Gungor, psychiater in opleiding, van 2 februari 2021 en informatie van T. Yilmaz, neuroloog bij Maasstad Ziekenhuis, overgelegd, alsmede het reeds bekende behandelplan van psychiater N. Kmeti van 21 november 2018, het psychiatrisch onderzoek van 9 oktober 2019 en het psychodiagnostisch onderzoek van Stichting Sarya van 9 juli 2019. Eiser heeft gelet hierop ook betwist dat de voorgehouden functies voor hem geschikt zouden zijn. Ter zitting van 4 februari 2021 heeft eiser de rechtbank verzocht een deskundige te benoemen.
5. Bij de beoordeling van het beroep zijn in het bijzonder de volgende bepalingen van belang.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW, voor zover hier van belang, heeft de verzekerde die geen werkgever heeft, nadat na de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, recht op ziekengeld indien de verzekerde (a) ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en (b) wegens een rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid van dit artikel heeft de verzekerde, indien hij in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen, recht op ziekengeld tot een maand na de dag waarop hij hiertoe in staat is geacht.
In het Schattingsbesluit zijn regels gesteld voor de beoordeling van het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen. Ingevolge artikel 2 van het Schattingsbesluit wordt dit gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidsdeskundig onderzoek. Uit artikel 3 van het Schattingsbesluit volgt dat de verzekeringsarts in het kader van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onderzoekt of betrokkene ten gevolge van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ongeschikt is tot werken. De verzekeringsarts onderzoekt daarbij of sprake is van beperkingen en stelt deze beperkingen vast.
6. Niet in geschil is dat eiser niet meer in staat is het eigen werk als productiemedewerker te verrichten. De datum in geding (de datum waarop de ZW-uitkering met inachtneming van een maand uitlooptermijn eindigt) is 30 juni 2019. De rechtbank moet beoordelen of verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat eiser, rekening houdend met zijn beperkingen, in staat is vanaf die datum met gangbare arbeid ten minste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Daarbij staat in het bijzonder ter beoordeling of het onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voldoende zorgvuldig is geweest en de getrokken conclusie kan dragen.
6.1.
De rechtbank overweegt allereerst dat een beoordeling zoals bedoeld in artikel 19aa, eerste lid, van de ZW, zoals hier aan de orde, plaatsvindt op grond van het Schattingsbesluit. In het Schattingsbesluit is bepaald dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek wordt verricht door de verzekeringsarts. Anders dan het geval is bij een medische beoordeling in het kader van artikel 19 van de ZW, volgt uit vaste rechtspraak van de Raad dat de kwaliteit van een medisch onderzoek in het kader van de Wet WIA en artikel 19aa van de ZW onvoldoende is gewaarborgd indien dit geschiedt door een arts in opleiding tot verzekeringsarts (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 13 december 2018, waarnaar eiser ter zitting van 4 juni 2021 heeft verwezen, en 9 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2899). Uit vaste rechtspraak volgt eveneens dat alsnog sprake is van een voldoende zorgvuldige handelwijze, indien het onderzoek van de arts is getoetst, akkoord bevonden en medeondertekend door een geregistreerde verzekeringsarts (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:39). Partijen zijn verdeeld over de vraag of in het kader van zorgvuldigheid eveneens kan worden aanvaard dat een arts in opleiding tot verzekeringsarts in de bezwaarfase het onderzoek van een geregistreerde verzekeringsarts uit de primaire fase toetst, indien dat onderzoek in bezwaar door een geregistreerde verzekeringsarts bezwaar en beroep is getoetst, akkoord bevonden en medeondertekend.
6.2.
De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Noch de wet, noch de rechtspraak van de Raad, biedt de rechtbank aanknopingspunten voor het oordeel dat een dergelijke handelwijze ontoelaatbaar is. De rechtbank stelt voorop dat uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat hetzij in de primaire fase, hetzij in de bezwaarfase, de betrokkene op een spreekuur moet zijn gezien en onderzoek moet hebben plaatsgevonden door een geregistreerd verzekeringsarts. Anders dan in de uitspraak van de Raad van 13 december 2018 is in het onderhavige geval het medisch onderzoek in de primaire fase wel verricht door een geregistreerd verzekeringsarts; eiser is daarbij in persoon door hem gezien. Aldus was niet reeds in de primaire fase sprake van een gebrek dat in de bezwaarfase diende te worden hersteld. Dat een arts in opleiding tot verzekeringsarts in het onderhavige geval in de bezwaarfase het onderzoek van een geregistreerde verzekeringsarts uit de primaire fase toetst, maakt naar het oordeel van de rechtbank - gelet op voornoemde jurisprudentie - dat daaraan niet dezelfde waarde kan worden toegekend als aan een beoordeling door een geregistreerd verzekeringsarts bezwaar en beroep en dat de kwaliteit van de beoordeling in bezwaar en beroep daarmee onvoldoende is gewaarborgd. Dat maakt dat sprake is van een gebrek. Echter, dit gebrek kan naar het oordeel van de rechtbank worden gedekt door een contraseign van een geregistreerde verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals in dit geval is gebeurd. Voor zover de toets van verzekeringsarts in bezwaar en beroep in deze zaak slechts een beoordeling op hoofdlijnen bevat, biedt dat enkele gegeven onvoldoende grond om te oordelen dat het onderzoek in bezwaar en beroep onzorgvuldig is geweest. De vergelijking met de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 13 december 2018 treft zoals gezegd geen doel, nu in die zaak, zoals hiervoor reeds is vastgesteld en anders dan dit geval, het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in zowel de primaire fase als in de bezwaarfase niet door een verzekeringsarts was verricht.
6.3.
De rechtbank merkt verder op dat verweerder heeft toegelicht dat een ‘natte handtekening’ vanwege de digitale werkwijze niet langer mogelijk is, maar dat hij een systematiek heeft ontwikkeld om te blijven borgen dat het benodigde contraseign wordt verricht door degene die daartoe bevoegd is. Die systematiek bestaat eruit dat alleen de geregistreerd verzekeringsarts bij akkoord bevinden een medische rapportage definitief kan maken, waarna de rapportage automatisch binnen het systeem verplaatst naar het elektronisch archief en niet kan meer worden gewijzigd, ook niet door de geregistreerde verzekeringsarts. De Raad heeft de hiervoor genoemde uitspraak van rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, en de genoemde werkwijze bij uitspraak van 11 november 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:2782, zie r.o. 4.1.) bevestigd.
6.4.
De rechtbank is ook anderszins niet gebleken dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Daarbij wijst de rechtbank erop dat het onderzoek is gebaseerd op anamnese, eigen onderzoek door de verzekeringsarts en de arts bezwaar en beroep, het gestelde in het bezwaarschrift en ter hoorzitting van 19 december 2019, alsmede op medische informatie afkomstig van de behandelend sector.
6.5.
De rechtbank is verder niet gebleken dat de arts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van eiser op de datum in geding (30 juni 2019). Uit de rapportage van de arts bezwaar en beroep van 10 januari 2020, zoals weergegeven onder rechtsoverweging 3.1., volgt dat er nadrukkelijk rekening is gehouden met de psychische klachten van eiser, de door eiser overgelegde informatie van zijn behandelaars en de door hem gebruikte medicatie. Naar het oordeel van de rechtbank is, mede op basis van het Schattingsbesluit, inzichtelijk gemotiveerd waarom geen sprake is van een situatie waarin de benutbare mogelijkheden geheel ontbreken. Daarbij heeft verzekeringsarts bezwaar en beroep Janssens er in haar rapportage van 9 oktober 2020 - in reactie op de gronden van beroep - terecht op gewezen dat een enkele diagnose van paranoïde, schizoïde en antisociale persoonlijkheidsstoornis niet zonder meer wijst op het tegendeel. De rechtbank heeft in hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de in aanmerking genomen klachten op onjuiste wijze naar de FML van 10 januari 2020 (geldig per 22 april 2019) zijn vertaald. De arts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk gemotiveerd op welke punten eiser beperkt is en welke niet. Daarbij heeft hij juist aanleiding gezien voor het aannemen van aanvullende en verdergaande beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Verzekeringsarts bezwaar en beroep Janssens heeft er in haar rapportage van 9 oktober 2020 daarnaast terecht op gewezen dat het niet gaat om de subjectieve beleving van de klachten en beperkingen, maar om de klachten en beperkingen zoals die tijdens het onderzoek zijn geobjectiveerd en kunnen worden vertaald aan de hand van de definities uit het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem. Verder is er terecht op gewezen dat, voor zover sprake is van psychosociale problematiek, bijvoorbeeld de dreiging van een nieuwe gevangenisstraf, er geen sprake is van ziekte of gebrek. De in verband met de psychische klachten overgelegde informatie was de arts bezwaar en beroep en de verzekeringsarts bezwaar en beroep verder reeds bekend en heeft geen aanleiding gegeven voor een ander medisch oordeel. De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien voor twijfel hieraan. Die informatie ziet voor een deel bovendien niet op de datum in geding.
6.6.
Wat betreft de lichamelijke klachten heeft verzekeringsarts bezwaar en beroep Janssens, in aanvulling op de rapportage van de arts bezwaar en beroep, verder nogmaals toegelicht dat eiser in de FML vanwege rugklachten al beperkt is voor het frequent buigen, duwen of trekken, tillen of dragen, frequent zware lasten hanteren tijdens het werk, staan en het staan tijdens werk, waardoor alleen functies kunnen worden geduid waarin een zware belasting van het bewegingsapparaat niet voorkomt. De pijnklachten aan het bewegingsapparaat zijn hiermee ondervangen. De rechtbank ziet verder geen aanleiding voor twijfel aan het standpunt van verzekeringsarts bezwaar en beroep Janssens dat de informatie van neuroloog Yilmaz geen nieuwe medische inzichten oplevert. Die informatie ziet overigens ook niet op de datum in geding.
Samengevat is de rechtbank dan ook van oordeel dat hetgeen eiser heeft aangevoerd tegenover het gemotiveerde oordeel van de arts bezwaar en beroep en de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gewicht in de schaal legt om op grond daarvan uit te gaan van een andere belastbaarheid van eiser per de datum in geding. Voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige bestaat geen aanleiding.
6.7.
De rechtbank is verder niet gebleken dat de belasting van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voorgehouden functies de mogelijkheden van eiser overschrijdt, zodat deze functies worden geacht geschikt te zijn voor eiser. De rechtbank verwijst daarbij naar de rapportage van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 januari 2020.
6.8.
Vergelijking van het inkomen dat eiser in de geduide functies zou kunnen verdienen met het inkomen dat eiser verdiende voordat hij ziek werd, geeft een verdiencapaciteit van meer dan 65%. Verweerder heeft daarom terecht bepaald dat eiser met ingang van 30 juni 2019 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
7. Het beroep is daarom ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, voorzitter, en mr. W.M.P.M. Weerdesteijn en mr. J. de Gans, leden, in aanwezigheid van mr. M.W.J. Rijk, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 8 juli 2021.
De griffier is buiten staat De voorzitter is verhinderd te tekenen
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.