ECLI:NL:RBROT:2021:6478
Rechtbank Rotterdam
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de rechtmatigheid van de beëindiging van de Ziektewet-uitkering na een eerstejaars ZW-beoordeling
In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering. De eiser, die eerder als productiemedewerker werkte, had zich ziek gemeld vanwege psychische klachten, waaronder een posttraumatische stressstoornis (PTSS). De rechtbank beoordeelde of het UWV terecht had vastgesteld dat de eiser vanaf 30 juni 2019 in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, en of de verzekeringsgeneeskundige beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd.
De rechtbank oordeelde dat de eerstejaars ZW-beoordeling, uitgevoerd door een geregistreerd verzekeringsarts, correct was. De eiser had in de primaire fase een medisch onderzoek ondergaan, maar in de bezwaarfase was het onderzoek uitgevoerd door een arts in opleiding tot verzekeringsarts. De rechtbank bevestigde dat, hoewel dit een gebrek in de procedure vormde, dit gebrek was gedekt door een contraseign van een geregistreerde verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank concludeerde dat de kwaliteit van de beoordeling in bezwaar en beroep voldoende was gewaarborgd, en dat de eiser niet kon aantonen dat hij niet in staat was om gangbare arbeid te verrichten.
De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond, en bevestigde de beslissing van het UWV om de ZW-uitkering te beëindigen. De rechtbank benadrukte dat de eiser, ondanks zijn psychische en lichamelijke klachten, in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, en dat de door het UWV voorgehouden functies geschikt waren voor hem. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.