ECLI:NL:RBROT:2021:5557

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 juni 2021
Publicatiedatum
17 juni 2021
Zaaknummer
C/10/591998 / HA ZA 20-210
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadestaatprocedure met vorderingen tot schadevergoeding en opheffing van beslag

In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Rotterdam, heeft IDBB Vastgoed B.V. (eiseres in conventie) schadevergoeding gevorderd van Heijloo Beheer B.V. (gedaagde in conventie) op grond van onrechtmatig beslag. De procedure begon met een dagvaarding op 13 december 2019, waarin IDBB vorderde tot schadevergoeding van € 98.824,60, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten. Heijloo voerde verweer en vorderde in reconventie de opheffing van het beslag en schadevergoeding. De rechtbank oordeelde dat het beslag dat op 19 oktober 2016 was gelegd onrechtmatig was, omdat de vordering van Heijloo in een eerdere procedure was afgewezen. De rechtbank wees de vorderingen van IDBB af, omdat zij onvoldoende had aangetoond dat zij schade had geleden door het onrechtmatige beslag. In reconventie werd het beslag opgeheven en werd vastgesteld dat IDBB aansprakelijk was voor de schade die Heijloo had geleden door het onrechtmatige beslag. De rechtbank veroordeelde IDBB tot betaling van de wettelijke rente over een bedrag van € 163.330,01 en de proceskosten aan de zijde van Heijloo. Het vonnis werd uitgesproken op 16 juni 2021.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/591998 / HA ZA 20-210
Vonnis van 16 juni 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
IDBB VASTGOED B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. R.A.W.J. van Eijck te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HEIJLOO BEHEER B.V.,
gevestigd te Heelsum,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. B.F.H.L. van Campfort te Veldhoven.
Partijen zullen hierna IDBB en Heijloo genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 13 december 2019, met producties;
  • de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie, met producties;
  • de conclusie van repliek in conventie tevens conclusie van antwoord in reconventie, met producties;
  • de conclusie van dupliek in conventie tevens conclusie van repliek in reconventie en verandering / vermeerdering van eis in reconventie, met productie;
  • de conclusie van dupliek in reconventie;
  • de spreekaantekeningen van mr. Van Eijck;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 17 maart 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
Op 19 oktober 2016 heeft Heijloo ten laste van IDBB conservatoir derdenbeslag gelegd onder [naam zorginstelling] (hierna: [naam zorginstelling] ) op de huurpenningen die [naam zorginstelling] op dat moment en in de toekomst aan IDBB verschuldigd zou zijn.
2.2.
Per e-mail van 28 oktober 2016 heeft IDBB aan [naam zorginstelling] bericht:
“(...) In vervolg op het vervelenderwijs bij jullie gelegde conservatoir derdenbeslag op de huurpenningen van de [adres] , [plaats] (hierna: het gehuurde) berichten en informeren wij je even als volgt.
1. Waar wij door onze advocaat onlangs op gewezen zijn, is dat wij jullie nog niet formeel in kennis hebben gesteld van het feit dat IDBB Vastgoed B.V. of
nader te noemen meesterzowel de koop- als huurovereenkomst van de [adres] [plaats] is aangegaan en dat deze ‘nader te noemen meester’ de vennootschap Ontwikkelingsmaatschappij Bovenkwartier B.V. is. De notariële overdracht van het gehuurde van Stichting De Basis aan Ontwikkelingsmaatschappij Bovenkwartier B.V. heeft op 3 augustus 2016 plaatsgevonden, waarmee laatstgenoemde vennootschap eigenaar en verhuurder van het object is.
2. [naam zorginstelling] heeft haar huurpenningen tot en met de maand Oktober 2016 steeds keurig voldaan. Eerst pas voor de maand November 2016 dient de huur te worden voldaan.
3. In het aan jullie door de deurwaarder uitgevaardigde exploot valt te lezen dat jullie als ‘derde’ binnen vier weken een verklaring als bedoeld in art. 476a Rv dienen af te leggen, mede inhoudende een opgaaf van wat jullie aan IDBB Vastgoed B.V. verschuldigd zijn dan wel nog verschuldigd zullen zijn. Ik verzoek je voor deze verklaring (1) tijdig zorg te dragen ter voorkoming van het zelf verworden tot medeschuldenaar voor het onder beslag gelegde bedrag en (2) rekening te houden met de feitelijke situatie waarover wij je middels bijgevoegd afschrift van een heden aan je verzonden ‘inkennisstellingsbrief’ formeel informeerden.
(...)”
2.3.
De bij de onder 2.2 weergegeven e-mail gevoegde “inkennisstellingsbrief” vermeldt, onder meer, het volgende:
"(...)
De op 1 juni 2016 gesloten huurovereenkomst is van onze zijde aangegaan door IDBB Vastgoed B.V. of
nader te noemen meesterals initiatiefnemer van de (her)ontwikkeling van het betreffende gebied. Hiertoe is op 8 juli 2016 de vennootschap Ontwikkelingsmaatschappij Bovenkwartier B.V. opgericht die in de rechten van IDBB Vastgoed B.V. is getreden. Op 3 augustus 2016 heeft de juridische levering van het registergoed door Stichting De Basis aan Ontwikkelingsmaatschappij Bovenkwartier B.V. plaatsgevonden.
Wij stellen jullie middels dit schrijven formeel in kennis van het feit dat per genoemde datum Ontwikkelingsmaatschappij Bovenkwartier B.V. eigenaar van het gehuurde is en jegens [naam zorginstelling] als verhuurder optreedt.
(…)”
2.4.
Op 2 november 2016 heeft [naam zorginstelling] een verklaring derdenbeslag afgegeven waarbij Heijloo is aangeduid als schuldeiser en IDBB als schuldenaar. Daarin verklaart zij:
“dat er tussen ondergetekende en de schuldenaar een rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan, uit hoofde waarvan de schuldenaar op het tijdstip van het beslag nog iets van de ondergetekende had te vorderen, nu heeft te vorderen of nog te vorderen kan krijgen.
Deze rechtsverhouding betreft:
(…)
enige andere overeenkomst of anderszins (nadere invulling onder 4)
(…)
4. Tussen ondergetekende en schuldenaar bestaat(n) (nog) de volgende rechtsverhouding(en):
Huurovereenkomst
Aan de schuldenaar zijn de volgende bedragen verschuldigd:
huur november 2016 € 29.166,67
(...)
Bijzonderheden: van onze verhuurder IDBB kregen wij op 28/10-’16 bericht dat zij op 3/8-2016 het eigendom en de verhuur van het door ons gehuurde pand hebben overgedragen aan Owm Bovenkwartier BV.
Bijlagen: huurovereenkomst en mededeling overdracht reeds in uw bezit
(...).”
2.5.
Heijloo heeft bij dagvaarding van 16 november 2016 de bodemprocedure volgend op het conservatoire beslag, bij deze rechtbank tegen IDBB aanhangig gemaakt (zaak- en rolnummer C/10/515689 / HA ZA 16-1337). Heijloo vorderde in die bodemprocedure veroordeling van IDBB tot betaling van een courtage van € 100.000,00 exclusief btw uit hoofde van een vermeende courtageovereenkomst tussen IDBB en Heijloo met betrekking tot de aankoop van het pand aan de [adres] [plaats] (hierna: het pand), zoals bedoeld onder 2.2 en 2.3. IDBB heeft in genoemde procedure reconventionele vorderingen ingesteld, strekkende tot opheffing van het conservatoire beslag en tot een veroordeling tot betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat, als gevolg van het onrechtmatig gelegde conservatoire derdenbeslag.
2.6.
Bij vonnis van deze rechtbank van 11 oktober 2017 zijn de vorderingen van Heijloo integraal afgewezen. De reconventionele vorderingen van IDBB zijn bij dat vonnis, respectievelijk bij aanvullend vonnis van 1 november 2017, toegewezen. Heijloo is hiertegen niet in hoger beroep gegaan.
2.7.
Op 11 oktober 2017 is het in 2.1 vermelde conservatoire beslag opgeheven.
2.8.
Heijloo heeft bij dagvaarding van 15 januari 2019 een procedure tegen (onder meer) de heer [persoon A] (hierna: [persoon A] ) aanhangig gemaakt. De rechtbank heeft bij vonnis van 16 oktober 2019, uitvoerbaar bij voorraad, [persoon A] op grond van artikel 3:70 BW veroordeeld tot betaling aan Heijloo van een bedrag als courtage van € 100.000,00 exclusief btw, wettelijke handelsrente, buitengerechtelijke kosten, proceskosten en nakosten.
2.9.
IDBB heeft op 29 november 2019 conservatoir derdenbeslag doen leggen onder [persoon A] en onder Rabobank ter verzekering van het door haar van Heijloo in de onderhavige schadestaatprocedure gevorderde.

3..Het geschil

In conventie

3.1.
IDBB vordert – samengevat – om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad Heijloo te veroordelen:
tot betaling aan IDBB van € 98.824,60, althans een door de rechtbank vast te stellen schadevergoeding, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 12 december 2019 tot aan de dag van betaling;
tot voldoening van de buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 1.763,25;
in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
De vorderingen van IDBB zijn, onder verwijzing naar het vonnis van deze rechtbank van 11 oktober 2017 en aangevuld op 1 november 2017, gebaseerd op onrechtmatige daad, meer specifiek de onrechtmatige beslaglegging door Heijloo op 19 oktober 2016.
3.3.
Heijloo voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen met, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van IDBB in de integrale kosten van het geding ad € 24.612,00 en de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
In reconventie
3.4.
In reconventie vordert Heijloo na wijziging van eis – samengevat – om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I.
primairde door IDBB uit hoofde van het op 28 november 2019 verleende beslagverlof gelegde conservatoire beslagen op te heffen en IDBB te veroordelen om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis alle daartoe noodzakelijke maatregelen te doen treffen en IDBB – en voor zover mogelijk de aan haar gelieerde (rechts)personen – te bevelen zich te onthouden van het doen leggen van nieuwe conservatoire beslagen ten laste van Heijloo, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
subsidiair,wanneer de conservatoire beslagen van IDBB niet worden
opgeheven, IDBB te bevelen om de uitwinning van het dan executoriaal geworden beslag onder [persoon A] op geen enkele wijze te frustreren en dus voortvarend op te pakken, op straffe van verbeurte van een dwangsom en met de voorwaarde dat het executoriale beslag van IDBB onder [persoon A] in ieder geval van rechtswege vervalt na zes maanden, dan wel een bevel of voorwaarde die de rechtbank in goede justitie rechtvaardig acht;
II. te verklaren voor recht dat IDBB onrechtmatige conservatoire beslagen heeft gelegd en dat IDBB jegens Heijloo aansprakelijk is voor alle uit dien hoofde geleden en te lijden schade;
III.
primairIDBB te veroordelen om aan Heijloo te betalen een schadevergoeding bestaande uit door Heijloo gemaakte advocaatkosten en griffierecht in verband met de door IDBB onrechtmatig gelegde en gehandhaafde conservatoire beslagen, zijnde over de periode 2 december 2019 tot en met 31 juli 2020 in totaal een bedrag van € 24.612,00, plus de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, voor zover deze kosten niet al door toewijzing van een integrale proceskostenveroordeling in conventie zijn gedekt;
subsidiairIDBB te veroordelen in de kosten van deze procedure conform het liquidatietarief, te vermeerderen met de wettelijke rente, voor zover deze kosten niet al door toewijzing van een integrale proceskostenveroordeling in conventie zijn gedekt;
IV. IDBB te veroordelen om aan Heijloo te betalen de wettelijke rente over een bedrag van € 163.330,01 vanaf 29 november 2019 tot aan de daadwerkelijke opheffing van het door IDBB op die datum gelegde conservatoire derdenbeslag onder [persoon A] ;
V. IDBB te veroordelen om aan Heijloo te betalen de door Heijloo geleden en te lijden schade voortvloeiende uit de, uit hoofde van het op 28 november 2019 verleende beslagverlof, gelegde beslagen, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, voor zover die schade niet al door veroordelingen in dit vonnis is gedekt.
3.5.
IDBB voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Heijloo in de kosten van de procedure en de nakosten.
3.6.
Op de stellingen van partijen in conventie en in reconventie wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

In conventie

4.1.
Het beslag dat op 19 oktober 2016 is gelegd, diende ter veiligstelling van verhaal voor een vordering die Heijloo meende te hebben op IDBB. Nu bij inmiddels onherroepelijk vonnis (zie onder 2.6) deze vordering is afgewezen, staat vast dat die beslaglegging onrechtmatig was. Heijloo is als beslaglegger voor de als gevolg daarvan bij IDBB ontstane schade aansprakelijk. Het betreft een risicoaansprakelijkheid, zodat verwijtbaarheid niet vereist is en niet ter zake doet of Heijloo destijds op goede gronden meende een vordering te hebben. De door dat beslag veroorzaakte schade dient dus in beginsel vergoed te worden.
4.2.
Of sprake is van schade, en tot welk bedrag, wordt bepaald door de situatie zoals deze nu is te vergelijken met de situatie zoals die zou zijn geweest zonder het beslag van 19 oktober 2016.
4.3.
Uitgaande van deze uitgangspunten zal per aangevoerde schadepost worden beoordeeld of, en zo ja in hoeverre, er grond is om Heijloo te veroordelen de gevorderde schadevergoeding aan IDBB te betalen.
Wettelijke rente over ingehouden huurpenningen
4.4.
IDBB stelt dat zij als gevolg van het conservatoire beslag van 19 oktober 2016 (hierna: het onrechtmatige beslag) wettelijke rente is misgelopen over de door [naam zorginstelling] te betalen huurpenningen met betrekking tot het pand. De misgelopen wettelijke rente wordt over de periode van 1 november 2016 tot het moment in maart 2017 dat [naam zorginstelling] weer huurpenningen is gaan betalen, berekend op een bedrag van € 1.818,58. Zonder het onrechtmatige beslag zou IDBB in genoemde periode gewoon huurpenningen van [naam zorginstelling] hebben ontvangen en daarover rente hebben genoten.
4.5.
Heijloo betwist dat IDBB rechthebbende is van de huurpenningen. Zelfs al zou door het onrechtmatige beslag betaling van de huurpenningen vanaf november 2016 door [naam zorginstelling] zijn bevroren, dan lijdt, gelet op de onder 2.2 en 2.3 vermelde e-mail respectievelijk brief, niet IDBB daarvan de schade maar de eigenaar en verhuurder van het pand, Ontwikkelingsmaatschappij Bovenkwartier B.V. (hierna: Bovenkwartier). Dat huurpenningen aan IDBB worden betaald, betekent niet dat IDBB rechthebbende is van de huurpenningen. Het pand staat blijkens de jaarstukken van Bovenkwartier ook als bezit van Bovenkwartier op de balans.
4.6.
In reactie op dit verweer van Heiloo, stelt IDBB het volgende. Het klopt weliswaar dat bij overdracht van een zaak de rechten en verplichtingen van de verhuurder overgaan op de verkrijger, maar dit laat onverlet dat het de opvolgende eigenaar vrijstaat andersluidende afspraken te maken met betrekking tot de partij die gerechtigd is tot de huurpenningen. Hiervan is in casu sprake. Dat IDBB en Bovenkwartier niet beoogd hebben om laatstgenoemde gerechtigd te laten worden tot de huurpenningen, blijkt ook uit het feit dat Bovenkwartier enkel en alleen een projectvennootschap is. IDBB financierde alle activiteiten van de projectvennootschap voor, onder andere uit de door IDBB te ontvangen huurpenningen. In dit verband wijst IDBB erop dat Bovenkwartier ook geen eigen bankrekening heeft.
4.7.
De rechtbank overweegt als volgt. IDBB dient als de partij die stelt de schade te hebben geleden, te stellen, en bij betwisting te bewijzen, dat er schade is en dat zij die schade in haar vermogen lijdt of heeft geleden.
Gelet op het door Heijloo gevoerde verweer lag het op de weg van IDBB om haar stelling dat zij, ondanks het feit dat zij geen eigenaar en verhuurder van het pand meer was, schade in haar vermogen heeft geleden in de vorm van gemiste rente-inkomsten als gevolg van de ingehouden huurbetalingen, voldoende te onderbouwen. Dit heeft IDBB nagelaten.
4.7.1.
Uit de door IDBB gestelde omstandigheid dat [naam zorginstelling] de huurpenningen steeds aan IDBB heeft betaald en dat IDBB in artikel 7 van de huurovereenkomst is aangewezen als beheerder en als degene aan wie de huurpenningen betaald moeten worden, blijkt niet, in tegenstelling tot wat IDBB stelt, dat IDBB schade in haar vermogen lijdt in de vorm van gederfde rente op het moment dat deze huurpenningen worden ingehouden. Ook de door IDBB gestelde omstandigheid dat Bovenkwartier enkel een projectvennootschap is en dat IDBB alle activiteiten van Bovenkwartier financierde en Bovenkwartier geen eigen bankrekening heeft, zegt niets over de vraag of IDBB de schadelijdende partij is op het moment dat deze huurpenningen een tijd niet worden betaald. Het gaat er om ten laste van het vermogen van welke vennootschap de gemiste rente-inkomsten uiteindelijk komen. Dat een en ander uiteindelijk ten laste van het vermogen van IDBB komt, is onvoldoende gemotiveerd gesteld noch anderszins gebleken.
4.7.2.
Ook aan het feit dat [naam zorginstelling] in de verklaring derdenbeslag zelf heeft verklaard huurpenningen verschuldigd te zijn aan IDBB betekent niet dat IDBB de schadelijdende partij is. [naam zorginstelling] heeft immers in de verklaring derdenbeslag ook vermeld dat IDBB aan haar heeft bericht dat op 3 augustus 2016 het eigendom en de verhuur van het desbetreffende pand is overgedragen aan Bovenkwartier.
4.8.
De rechtbank oordeelt dat – mede gelet op het gemotiveerde verweer van Heijloo –IDBB onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat de schade door het mislopen van wettelijke rente over de desbetreffende huurpenningen door IDBB wordt geleden.
Intrekking hypothecaire geldlening
4.9.
IDBB stelt ten aanzien van deze schadepost – samengevat – het volgende. Door het onrechtmatige beslag heeft S. van Ettekoven Holding B.V. (hierna: Van Ettekoven) de door Van Ettekoven aan Bovenkwartier verstrekte hypothecaire geldlening van € 350.000,00 op 25 januari 2017 opgeëist (door intrekking van een overeengekomen verlenging) per 3 februari 2017. Ter aflossing van de hypothecaire geldlening van Van Ettekoven heeft IDBB een geldlening van € 350.000,00 aan Bovenkwartier verstrekt. Voor het afsluiten van die geldlening heeft IDBB kosten moeten maken ten bedrage van € 5.651,75. Tevens zijn de eerder gemaakte kosten van € 33.515,60 in het kader van de door Van Ettekoven verstrekte geldlening nodeloos gemaakt. Die kosten zijn gedragen door IDBB. Immers, de geldlening van € 350.000,00 van IDBB aan Bovenkwartier behelst niet alleen hetgeen Bovenkwartier van Van Ettekoven heeft ontvangen (€ 316.484,40), maar tevens de kosten van € 33.515,60.
4.10.
Heijloo voert – samengevat – het volgende aan als verweer. Ook deze vermeende schade wordt niet geleden door IDBB, maar door Bovenkwartier. Voor zover de schade wel wordt geleden door IDBB, ontbreekt het vereiste causaal verband tussen de onrechtmatige beslaglegging en de vermeende daaruit voortvloeiende schade. Voorts kan Heijloo niet aansprakelijk zijn voor zowel de vermeende kosten van € 33.515,60 als de vermeend gemaakte kosten van € 5.651,75. Er had hoe dan ook één keer kosten gemaakt moeten worden voor het verkrijgen van een geldlening.
4.11.
De rechtbank oordeelt dat, ook ten aanzien van deze schadepost, IDBB onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat deze door IDBB gestelde schade door haar wordt geleden. Daarbij acht de rechtbank het volgende van belang.
4.11.1.
IDBB heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling desgevraagd het volgende verklaard. Zij heeft Bovenkwartier opgericht voor een project in Doorn waarvan de aankoop van het pand onderdeel was. Zij financiert alles voor tot dat het pand is verkocht of het project met koop/aannemingsovereenkomsten is gerealiseerd. IDBB krijgt het door haar voorgefinancierde bedrag dan terug. Ook heeft IDBB desgevraagd verklaard dat een en ander als tegoed aan IDBB is verantwoord in de jaarrekening van Bovenkwartier en dat dit gezien kan worden als een “soort” lening van IDBB aan Bovenkwartier. Hieruit leidt de rechtbank af dat het door IDBB aan Bovenkwartier verstrekte bedrag van € 350.000,00, waarvan het bedrag van € 33.515,60 onderdeel is, kan worden gekwalificeerd als een lening van IDBB aan Bovenkwartier. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan op basis hiervan niet worden vastgesteld dat genoemd bedrag als schade van IDBB kan worden aangemerkt.
4.11.2.
Overigens kan het bedrag van € 33.515,60 hoe dan ook niet als schade worden gekwalificeerd (van IDBB noch van Bovenkwartier), nu dit bedrag ook was betaald in de situatie zoals die zou zijn geweest zonder het onrechtmatige beslag. Dit is ter zitting namens IDBB ook erkend door de heer [persoon B] .
4.11.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de geldlening waaraan de kosten van € 5.651,75 zijn verbonden, werd verstrekt ten behoeve van Bovenkwartier. Ook staat vast dat de nota voor dit bedrag is gericht aan Bovenkwartier. IDBB stelt dat zij deze kosten noodgedwongen heeft moeten maken ter financiering van het pand en dat dit zou blijken uit de concernrechtelijke verhouding tussen IDBB en Bovenkwartier. Onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank hiervoor reeds heeft overwogen, heeft IDBB, gelet op het verweer van Heijloo, onvoldoende gemotiveerd gesteld dat zij door de voldoening van deze kosten schade lijdt in haar vermogen. Immers, door hetgeen zij heeft gesteld over de financiële verhoudingen tussen haar en Bovenkwartier lijkt het er eerder op dat ook deze kosten uiteindelijk ten laste van (het vermogen van) Bovenkwartier zullen worden gebracht.
Vertraging
4.12.
IDBB stelt dat het project te Doorn , waarvoor het pand is aangeschaft, door het onrechtmatige beslag minimaal een half jaar vertraging heeft opgelopen, onder meer door ontstane onrust bij omwonenden van het pand in verband met het gelegde onrechtmatige beslag. Door de vertraging stelt IDBB schade ten bedrage van € 21.000,00 te hebben geleden.
4.13.
Heijloo betwist dat er vertraging van het project Doorn is opgetreden door of vanwege ontstane onrust bij omwonenden van het pand in verband met het onrechtmatige beslag. Heijloo stelt met stukken onderbouwd dat als er al sprake is van vertraging van het project, deze vertraging verband houdt met het niet tijdig verkrijgen van de vereiste omgevingsvergunning dan wel “het vastgelopen omgevingsmanagement”.
4.14.
De rechtbank stelt vast dat de stelling van Heijloo dat de vermeende vertraging van het project te Doorn verband houdt met het niet tijdig verkrijgen van de vereiste omgevingsvergunning dan wel “het vastgelopen omgevingsmanagement”, door IDBB volledig onweersproken is gelaten. Aldus heeft IDBB haar stelling dat de vertraging van het project het gevolg is van het onrechtmatige beslag onvoldoende gemotiveerd gehandhaafd. De op deze stelling gebaseerde vordering tot vergoeding van vertragingsschade zal reeds om deze reden worden afgewezen.
Juridische kosten
4.15.
IDBB stelt dat zij juridische kosten heeft moeten maken om het beslag van 19 oktober 2016 opgeheven te krijgen en dat dat als schade als gevolg van het onrechtmatige beslag kan worden aangemerkt. Immers, IDBB heeft noodgedwongen de door Heijloo uitgebrachte dagvaarding moeten aanbrengen, omdat Heijloo destijds had aangegeven de dagvaarding niet direct aan te brengen maar door middel van een herstelexploot, teneinde het onrechtmatige beslag zo lang mogelijk in stand te houden.
4.16.
Heijloo betwist dat zij vergoeding van de gevorderde juridische kosten is verschuldigd aan IDBB en voert daartoe onder meer het volgende aan. Indien IDBB destijds betaling van haar integrale proceskosten had gewenst, had zij dat toen moeten vorderen, hetgeen zij niet heeft gedaan. Ook voert Heijloo nog aan dat als IDBB werkelijk enkel het beslag had willen laten vervallen, zij juist niet de dagvaarding zou hebben aangebracht, omdat het beslag dan vanzelf vervalt.
4.17.
De rechtbank stelt voorop dat niet is gesteld of gebleken dat de gevorderde kosten zien op andere kosten dan de kosten als bedoeld in de artikelen 237-240 Rv. Hiervan uitgaande is de rechtbank van oordeel dat de vordering niet toewijsbaar is. Zij overweegt daartoe, met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 12 juni 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1600), als volgt.
4.17.1.
Uit de wettekst en de parlementaire geschiedenis bij artikel 241 Rv volgt dat de artikelen 237-240 Rv, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling bevatten ten aanzien van de kosten waarin de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, kan worden veroordeeld. Deze regeling derogeert ingevolge artikel 6:96 lid 3 BW in verbinding met artikel 241 Rv aan artikel 6:96 lid 2 BW. Zij derogeert eveneens aan het uitgangspunt dat hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt die hem kan worden toegerekend, verplicht is de schade die de ander dientengevolge lijdt, volledig te vergoeden.
4.17.2.
Nu IDBB geen bijzondere omstandigheden heeft gesteld die een vergoedingsplicht ter zake van proceskosten rechtvaardigen, kan van een volledige vergoedingsplicht, zoals hiervoor bedoeld, geen sprake zijn. Hetgeen door IDBB is aangevoerd, kan – mede gelet op de gemotiveerde betwisting van Heijloo – niet als de bedoelde bijzondere omstandigheden worden aangemerkt.
Conclusie
4.18.
De slotsom is dat de vorderingen van IDBB zullen worden afgewezen.
Proceskosten
4.19.
IDBB zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van Heijloo worden veroordeeld. De door Heijloo gevorderde veroordeling van IDBB in de integrale kosten van de procedure zal worden afgewezen. Een volledige vergoedingsplicht ter zake van proceskosten is slechts aan de orde in ‘buitengewone omstandigheden’, die zich naar het oordeel van de rechtbank niet voordoen, gelet op het volgende. Bij buitengewone omstandigheden dient te worden gedacht aan misbruik van procesrecht en onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM (HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828, r.o. 5.1, ECLI:NL:HR:2015:1600 en ECLI:NL:HR:2017:2366). Niet is gebleken dat, zoals Heijloo stelt, de onderhavige procedure niets meer is dan een pesterijtje en een list/kunstgreep van IDBB om op die manier het bedrag van € 100.000,00 met rente en kosten dat [persoon A] op grond van het vonnis van 16 oktober 2019 van deze rechtbank aan IDBB dient te betalen voorlopig binnenboord te houden. De enkele omstandigheid dat geen van de gevorderde schadeposten is toegewezen, is onvoldoende om te spreken van buitengewone omstandigheden. Ook heeft Heijloo haar stelling dat IDBB wist dat geen van de vorderingen in de onderhavige procedure kans van slagen had en dat sprake is van evidente ongegrondheid daarvan, onvoldoende onderbouwd. Dat IDBB in het verzoekschrift van 28 november 2019 tot het leggen van het conservatoir derdenbeslag bewust zou hebben gehandeld in strijd met artikel 21 Rv en met haar substantiëringsplicht – wat door IDBB gemotiveerd wordt betwist – maakt het voorgaande niet anders. De voorzieningenrechter beslist immers na summierlijk onderzoek en door Heijloo is niet voldoende onderbouwd gesteld dat de voorzieningenrechter anders zou hebben beslist als IDBB wel de vermeend bewust achtergehouden informatie zou hebben verstrekt. De kosten aan de zijde van Heijloo worden dan ook conform het liquidatietarief begroot op:
- griffierecht € 4.131,00
- salaris advocaat
€ 5.310,00(3 punten × tarief V € 1.770,00 per punt)
Totaal € 9.441,00
4.20.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen met inachtneming van de in de beslissing vermelde termijn.
4.21.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten, en de daarover gevorderde wettelijke rente, zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
In reconventie
Ontvankelijkheid
4.22.
In beginsel kan in een schadestaatprocedure geen vordering in reconventie worden ingesteld. Nu IDBB geen beroep heeft gedaan op niet-ontvankelijkheid van Heijloo in haar vorderingen in reconventie en in aanmerking nemende dat Heijloo de in de hoofdzaak vastgestelde grondslag van de vergoedingsplicht niet ter discussie stelt, wordt Heijloo in haar vorderingen ontvangen.
Eiswijziging
4.23.
Er is geen bezwaar gemaakt tegen de wijziging van eis en deze is ook niet in strijd met de goede procesorde. Derhalve wordt recht gedaan op de eis zoals deze na wijziging luidt en hiervoor onder 3.4 verkort is weergegeven.
4.24.
De door Heijloo primair onder I gevorderde opheffing van het door IDBB gelegde beslag zal worden toegewezen. Uit hetgeen hiervoor in conventie is overwogen, volgt dat de rechtbank van oordeel is dat de vordering ten behoeve waarvan IDBB het conservatoir beslag heeft doen leggen niet toewijsbaar is. Ingevolge het bepaalde in artikel 705 lid 2 Rv wordt in dat geval de opheffing van het beslag uitgesproken. De rechtbank zal derhalve het op 29 november 2019 ten laste van Heijloo gelegde conservatoir derdenbeslag onder [persoon A] en Rabobank opheffen. Het gedeelte van de primaire vordering onder I strekkende tot veroordeling van IDBB om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis alle daartoe noodzakelijke maatregelen te doen treffen, zal worden afgewezen, nu dit gedeelte van de vordering door Heijloo niet (voldoende) is onderbouwd en het de rechtbank evenmin duidelijk is welk belang Heijloo heeft bij deze vordering.
4.25.
Ten aanzien van het tweede gedeelte van de primaire vordering van Heijloo (zie onder 3.4, I) overweegt de rechtbank als volgt. Uitgangspunt is dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen plaats is voor een algemeen beslagverbod, bijvoorbeeld in het geval dat de beslaglegger klaarblijkelijk misbruik maakt van het recht beslag te leggen. In het in 4.19 overwogene ligt besloten dat Heijloo niet aannemelijk heeft gemaakt dat IDBB klaarblijkelijk misbruik maakt van het recht om beslag te leggen. Ook zijn geen zwaarwegende belangen aan de kant van Heijloo aangevoerd die een beslagverbod kunnen rechtvaardigen. De vordering om IDBB – en voor zover mogelijk de aan haar gelieerde (rechts)personen – te bevelen zich te onthouden van het doen leggen van nieuwe conservatoire beslagen ten laste van Heijloo zal daarom bij gebreke van een grondslag worden afgewezen.
4.26.
Het beslag dat op 29 november 2019 is gelegd, diende ter veiligstelling van verhaal voor een vordering die IDBB meende te hebben op Heijloo. Nu in conventie deze vordering is afgewezen, staat vast dat die beslaglegging onrechtmatig was. IDBB is als beslaglegger voor de als gevolg daarvan bij Heijloo ontstane schade aansprakelijk. Het betreft een risicoaansprakelijkheid, zodat verwijtbaarheid niet vereist is en niet ter zake doet of IDBB destijds op goede gronden meende een vordering te hebben. De door dat beslag veroorzaakte schade dient dus in beginsel vergoed te worden.
4.27.
Als gevolg van het in 4.26 overwogene kan de door Heijloo onder II gevorderde verklaring voor recht dat IDBB onrechtmatige conservatoire beslagen heeft gelegd en aansprakelijk is voor alle uit dien hoofde geleden en te lijden schade worden toegewezen, op de wijze zoals in de beslissing is vermeld.
4.28.
De primaire vordering onder III strekkende tot vergoeding van schade bestaande uit door Heijloo gemaakte advocaatkosten en griffierecht van € 24.612,00, te vermeerderen met wettelijke rente, wordt met verwijzing naar hetgeen is overwogen in 4.17.1 en 4.19, afgewezen. Dat de conservatoire derdenbeslagen onder Rabobank en [persoon A] onnodig zouden zijn gelegd, omdat uit niets blijkt dat Heijloo geen (voldoende) verhaal zou bieden, is eveneens onvoldoende om te oordelen dat sprake is van bijzondere omstandigheden. Het beroep van Heijloo op de uitspraak van de rechtbank Limburg (ECLI:NL:RBLIM:2013:BZ6930) gaat niet op, nu in die uitspraak wordt verwezen naar een arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ1823) en de Hoge Raad later, in de uitspraak zoals aangehaald in 4.17, anders heeft geoordeeld.
De eveneens primair onder III gevorderde nakosten en de subsidiair onder III gevorderde proceskosten conform het liquidatietarief zullen wel worden toegewezen. Zie voor de proceskostenveroordeling conform het liquidatietarief hierna onder 4.31.
4.29.
De door Heijloo onder IV gevorderde betaling van de wettelijke rente over een bedrag van € 163.330,01 vanaf 29 november 2019 tot aan de daadwerkelijke opheffing van het door IDBB op die datum gelegde conservatoire derdenbeslag onder [persoon A] , zal worden toegewezen, waarbij als datum van de daadwerkelijke opheffing van het beslag, de datum van dit vonnis, dus 16 juni 2021, geldt. Daarbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
4.29.1.
Heijloo heeft gesteld dat zij uit hoofde van het vonnis van 16 oktober 2019 een vordering heeft op [persoon A] van € 163.330,01 en dat zij als gevolg van het door IDBB ten laste van Heijloo onrechtmatig gelegd (derden)beslag onder [persoon A] , wettelijke rente misloopt over dit bedrag. Nu uit het voorgaande volgt dat genoemd door IDBB gelegd beslag onrechtmatig is en IDBB geen (apart) verweer heeft gevoerd tegen de door Heijloo gevorderde schade in de vorm van wettelijke rente over het bedrag van € 163.330,01, zal deze vordering worden toegewezen.
4.30.
De rechtbank is van oordeel dat Heijloo voor een verwijzing naar de schadestaatprocedure niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij mogelijk schade heeft geleden als gevolg van de gelegde beslagen, anders dan de reeds concreet gevorderde schade, bestaande uit de volledige proceskosten en de gevorderde wettelijke rente over het bedrag van € 163.330,01. Deze vordering, zoals weergegeven onder V, zal derhalve worden afgewezen.
4.31.
IDBB zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De samenhang tussen conventie en reconventie is zodanig dat dit moet leiden tot toepassing van een factor 0,5. De kosten aan de zijde van Heijloo worden begroot op:
- salaris advocaat
€ 844,50(3,0 punten × factor 0,5 × tarief € 563,00 per punt)
Totaal € 844,50
4.32.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen met inachtneming van de in de beslissing vermelde termijn.
4.33.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten, en de daarover gevorderde wettelijke rente, zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5..De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt IDBB in de proceskosten, aan de zijde van Heijloo tot op heden begroot op € 9.441,00 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na het wijzen van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
in reconventie
5.3.
heft op het door IDBB op 29 november 2019 ten laste van Heijloo gelegde conservatoir derdenbeslag onder [persoon A] en Rabobank,
5.4.
verklaart voor recht dat de door IDBB op 29 november 2019 ten laste van Heijloo gelegde conservatoire derdenbeslagen onder [persoon A] en Rabobank onrechtmatig zijn en dat IDBB jegens Heijloo aansprakelijk is voor alle uit dien hoofde geleden en te lijden schade,
5.5.
veroordeelt IDBB tot betaling van de wettelijke rente over een bedrag van € 163.330,01 vanaf 29 november 2019 tot aan de daadwerkelijke opheffing van het door IDBB op die datum gelegde conservatoire derdenbeslag onder [persoon A] , te weten 16 juni 2021,
5.6.
veroordeelt IDBB in de proceskosten, aan de zijde van Heijloo tot op heden begroot op € 844,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na het wijzen van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
in conventie en in reconventie
5.7.
veroordeelt IDBB in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 255,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat IDBB niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.8.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F. Koekebakker en in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2021.
3242/1582