ECLI:NL:RBROT:2021:4173

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 mei 2021
Publicatiedatum
10 mei 2021
Zaaknummer
ROT 20/2367
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) door de Minister voor Rechtsbescherming

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 7 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Minister voor Rechtsbescherming over de weigering van de afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG). De eiser had op 3 december 2019 een aanvraag ingediend voor een VOG voor een functie als vrijwilliger bij Stichting Laurens in Rotterdam. De aanvraag werd afgewezen op basis van justitiële gegevens die in het Justitieel Documentatie Systeem (JDS) waren geregistreerd. De rechtbank oordeelde dat de Minister terecht had overwogen dat de strafbare feiten van eiser, die binnen de terugkijktermijn waren gepleegd, een risico voor de samenleving vormden en dat dit een belemmering was voor de afgifte van de VOG. De rechtbank benadrukte dat de belangen van de samenleving bij bescherming tegen de vastgestelde risico’s zwaarder wogen dan het belang van eiser bij de afgifte van de VOG. Eiser had meerdere keren met justitie in aanraking gekomen en de rechtbank concludeerde dat het tijdsverloop sinds de laatste veroordeling te kort was om te concluderen dat het risico voor de samenleving voldoende was afgenomen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van de Minister.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/2367

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 mei 2021 in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser

(gemachtigde: mr. E. Koornwinder),
en

De Minister voor Rechtsbescherming, verweerder

(gemachtigde: mr. G. Hagens).

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2020 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) afgewezen.
Bij besluit van 24 maart 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. G. van de Bunt, als waarnemer van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door mr. A.L. de Gier.

Overwegingen

1. Eiser, geboren op [geboortedatum eiser], heeft op 3 december 2019 een aanvraag ingediend voor de afgifte van een VOG voor de functie van vrijwilliger bij Stichting Laurens te Rotterdam. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen. Verweerder overweegt dat voor de beoordeling van de aanvraag een terugkijktermijn van vier jaren geldt. Indien de aanvrager tijdens de terugkijktermijn een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel heeft ondergaan, wordt de terugkijktermijn verlengd met de duur van de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel. Eiser heeft tijdens de terugkijktermijn een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel ondergaan en de terugkijktermijn is dus verlengd. Binnen deze terugkijktermijn zijn in het Justitieel Documentatie Systeem (JDS) de volgende relevante justitiële gegevens geregistreerd:
1. Veroordeling op 27 februari 2018 door de meervoudige kamer wegens bedreiging met zware mishandeling (artikel 285, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht (Sr)), drugshandel (artikel 3, aanhef en onder b en artikel 11, tweede lid van de Opiumwet) en verlaten van de plaats na een aanrijding (artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw1994)), allen gepleegd op 19 augustus 2017, tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden. De proeftijd, opgelegd op 23 juni 2017, en met bijzondere voorwaarden, is verlengd met een jaar waardoor deze nog van kracht is tot 26 januari 2021. Deze uitspraak is op 14 maart 2018 onherroepelijk geworden.
2. Veroordeling op 23 juni 2017 door de meervoudige kamer wegens overtreding van de Wet wapens en munitie (Wwm) (artikel 26, eerste lid van de Wwm) in de periode van 13 juni 2016 tot en met 17 juni 2016 tot een werkstraf voor de duur van 200 uren subsidiair 100 dagen hechtenis en zes maanden jeugddetentie voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met als bijzondere voorwaarden onder meer zich te gedragen naar de aanwijzingen van hulpverlenende instanties. Deze uitspraak is op 8 juli 2017 onherroepelijk geworden.
3. Veroordeling op 21 november 2017 wegens belediging van een ambtenaar in functie meermalen gepleegd (artikel 266, eerste lid en artikel 267, aanhef en onder 2 van het Sr), op 5 mei 2016 en 27 april 2016, tot een taakstraf voor de duur van 40 uren subsidiair 20 dagen hechtenis. Deze uitspraak is op 6 december 2016 onherroepelijk geworden.
4. Strafbeschikking van 31 mei 2016 van een geldboete van € 90,- wegens openbaar dronkenschap (artikel 453 van het Sr) op 27 april 2016.
Daarnaast heeft verweerder de gegevens van eiser uit het JDS zonder tijdsbeperking ontvangen. Hieruit blijkt dat eiser in 2012, 2013, 2014 en 2015 met justitie in aanraking is gekomen vanwege het overtreden van de Wwm, openlijke geweldpleging, brandstichting en meerdere vermogensdelicten.
2. Verweerder heeft overwogen dat aan het objectieve criterium is voldaan, omdat - indien de justitiële gegevens die zijn aangetroffen in het JDS van eiser worden herhaald in de door eiser beoogde functie - een risico aanwezig is voor het welzijn en de veiligheid van de aan eisers zorg toevertrouwde personen. De strafbare feiten vormen dus een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de functie waarvoor de VOG is aangevraagd. Ten aanzien van het subjectieve criterium overweegt verweerder dat de verstreken periode sinds de laatste veroordeling te kort is om te kunnen concluderen dat het risico voor de samenleving in voldoende mate is afgenomen. Daarnaast is eiser zowel binnen als buiten de terugkijktermijn meerdere malen met justitie in aanraking gekomen. Ook was bij de veroordelingen van 23 juni 2017 en 27 februari 2018 geen sprake van lichte vergrijpen, gelet op de hoogte van de opgelegde straffen. Het belang van de samenleving bij bescherming tegen de vastgestelde risico’s dient zwaarder te wegen dan het belang dat eiser heeft bij de afgifte van de VOG.
3. Eiser heeft ter zitting benadrukt dat hij héél graag de gevraagde VOG wil krijgen, omdat zijn hart ligt bij de zorg en hij daar nu en in de toekomst wil werken, net als zijn moeder en oma. De rechtbank begrijpt dit, maar is tegelijkertijd gehouden om de zaak juridisch te beoordelen binnen de kaders van de geldende wet- en regelgeving. De rechtbank merkt daarbij op dat, voor zover het beroep nu ongegrond wordt verklaard, dit niet betekent dat eiser in de toekomst niet alsnog in aanmerking kan komen voor de gewenste VOG, als méér tijd is verstreken en geen nieuwe strafbare feiten zijn gepleegd. De voor deze zaak toepasselijke wet- en regelgeving zijn opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage.
4.1
Eiser voert aan dat niet is voldaan aan het objectieve criterium, dan wel dit onvoldoende is gemotiveerd. Eiser is altijd onder begeleiding van andere personen werkzaam als vrijwilliger bij groepsactiviteiten. Er is geen sprake van een één-op-één relaties, waardoor sprake zou kunnen zijn van een (tijdelijke) afhankelijkheid. Dit kan expliciet worden opgenomen in de overeenkomst tot tewerkstelling als vrijwilliger. Hierdoor kan zich geen situatie voordoen als tijdens soortgelijke feiten.
4.2
Bij de toepassing van het objectieve criterium dient verweerder, op grond van artikel 35 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) en de Beleidsregels VOG-NP-RP 2018 (Stcrt. 2017, 68620) (Beleidsregels), te onderzoeken of het justitiële gegeven, op zichzelf en afgezien van de persoon van de aanvrager, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie zou verhinderen, omdat daarbij een risico voor de samenleving bestaat. Hierbij gaat het er niet om of en hoe aannemelijk het is dat de overtreding nog een keer zal worden gepleegd in de toekomst (zie onder andere de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 3 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:445). Bij de toepassing van dit criterium is dus niet van belang of sprake is van een reëel recidivegevaar (zie onder andere de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2017, ECLI:NL:RVS:20170:115).
4.3
Voor de beoordeling of de justitiële gegevens van eiser een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie van vrijwilliger heeft verweerder het bij de Beleidsregels behorende screeningsprofiel “gezondheidszorg en welzijn van mens en dier” gebruikt. Functionarissen in dit screeningsprofiel zijn belast met de zorg voor personen en kunnen in een één-op-één relaties komen te verkeren met degenen die aan hun zorg zijn toevertrouwd. In deze relatie kan sprake zijn van een (tijdelijke) afhankelijkheid. Het risico bestaat dat misbruik wordt gemaakt van de (tijdelijke) afhankelijkheid en dat misbruik tot strafbare feiten zal leiden. Ook kunnen die functionarissen mogelijk toegang hebben tot medicijnen en tot systemen waarin vertrouwelijke en gevoelige gegevens zijn opgeslagen.
4.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft overwogen dat de strafbare feiten op zichzelf en afgezien van de persoon van de aanvrager, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor de behoorlijke uitoefening van de functie van vrijwilliger, en dus is voldaan aan het objectieve criterium. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat tussen eiser en cliënten van Stichting Laurens één-op-één relaties kunnen ontstaan en het risico bestaat dat deze relaties worden misbruikt waardoor cliënten in aanraking komen met (verbaal) geweld, drugs(handel) en/of daarmee samenhangende criminaliteit en wapens en/of daarmee samenhangend geweld. Dat eiser onder begeleiding werkzaam is neemt dit risico op zichzelf niet weg, omdat niet van belang is of er een reëel gevaar is voor herhaling van de gepleegde strafbare feiten. Dat eiser normaliter onder begeleiding werkzaam is bij groepsactiviteiten is bovendien onvoldoende om uit te sluiten dat zich bij de uitoefening van de functie één-op-één relaties kunnen voordoen, waarbij bewoners zich in een afhankelijke positie ten opzichte van eiser vinden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL0691). Ook volgt de rechtbank eiser niet in de stelling dat in de overeenkomst opgenomen kan worden dat eiser enkel onder begeleiding zal werken, aangezien de Wjsg geen ruimte biedt voor de mogelijkheid om een VOG te verlenen onder voorwaarden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1816).
5.1
Eiser voert aan dat niet is voldaan aan het subjectieve criterium, dan wel dit onvoldoende is gemotiveerd. Verweerder hecht ten onrechte weinig belang aan het feit dat twee strafbare feiten door de strafrechter licht zijn afgedaan. Daarnaast is onvoldoende onderbouwd waarom het weigeren van de VOG de resocialisatie niet belemmerd. Eiser kan pas in 2023 een blanco terugkijktermijn bereiken. Verweerder heeft onvoldoende meegewogen wat het betekent om voor ruime periode buiten spel te worden gezet. Ook is gevraagd om weging van de jeugdige leeftijd van eiser ten tijde van de gepleegde strafbare feiten en de omstandigheden waaronder deze feiten zijn gepleegd. Verweerder volstaat met vermelden dat in dit geval meer gewicht wordt toegekend aan het beperkte tijdsverloop en het aantal strafbare feiten. Hierdoor is onvoldoende gemotiveerd hoe de weging heeft plaatsgevonden en welke elementen daarbij zijn gewogen.
5.2
Doordat is voldaan aan het objectieve criterium is de grondslag voor afwijzing van de aanvraag van de VOG in beginsel gegeven. De afweging die verweerder vervolgens maakt op grond van het subjectieve criterium ziet op de vraag of, ondanks dat aan het objectieve criterium is voldaan, er omstandigheden aanwezig zijn die ertoe kunnen leiden dat de VOG alsnog kan worden verleend. De omstandigheden die volgens paragraaf 3.3.1. van de Beleidsregels altijd in de beoordeling worden betrokken zijn de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten. De omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn begaan behoeven alleen bij de beoordeling te worden betrokken indien na afweging van de omstandigheden van het geval in het kader van het subjectieve criterium niet tot een goede oordeelsvorming kan worden gekomen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 20 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:867).
5.3
De rechtbank is van oordeel dat in wat eiser over het subjectieve criterium heeft aangevoerd geen aanknopingspunten zijn gelegen om aan te nemen dat verweerder de VOG, ondanks de aanwezigheid van een objectief vastgesteld risico voor de samenleving, toch had moeten afgeven. Verweerder heeft de belangen van eiser kenbaar meegewogen. Verweerder heeft veel gewicht mogen toekennen aan de omstandigheid dat eiser binnen en buiten de terugkijktermijn meerdere keren met justitie in aanraking is gekomen en laatstelijk is veroordeeld op 27 februari 2018. Hierbij is van belang dat hoewel de feiten drie en vier eiser licht zijn aangerekend, hier geen doorslaggevende betekenis aan toe komt. Verweerder heeft in het bestreden besluit namelijk gemotiveerd dat uit de hoogte van de veroordelingen van feiten één en twee blijkt dat deze vergrijpen eiser niet licht zijn aangerekend. Verder was toen het bestreden besluit werd genomen nog een proeftijd van kracht tot 26 januari 2021. Gelet op de hoeveelheid relevante strafbare feiten binnen en buiten de terugkijktermijn heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het tijdsverloop sinds eiser voor het laatst met justitie in aanraking is gekomen nog te kort is om te kunnen stellen dat het risico voor de samenleving op dit moment voldoende is afgenomen. Hoewel de rechtbank eiser volgt in het op zitting aangedragen argument dat de pleegdatum bij de beoordeling van het subjectieve criterium een rol kan spelen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1025), maakt dit het oordeel niet anders. Ook heeft verweerder gelet op paragraaf 3.3.1. van de Beleidsregels geen rekening hoeven houden met de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd. Dat eiser op zitting heeft aangevoerd dat dit leidt tot een cirkelredenering leidt niet tot een ander oordeel, omdat verweerder geen aanleiding heeft hoeven zien om te twijfelen of de VOG kon worden afgegeven. Verweerder heeft erkend dat hij rekening heeft gehouden met het resocialisatiebelang van eiser, maar hij heeft meer gewicht toegekend aan het aantal strafbare feiten en de aard daarvan, het geringe tijdsverloop sinds het laatste justitiecontact en de strafrechtelijke afdoening van die strafbare feiten. Daarnaast heeft verweerder in het licht van het voorgaande geen doorslaggevende betekenis hoeven toekennen aan de jeugdige leeftijd van eiser ten tijde van de strafbare feiten. Daarbij merkt de rechtbank overigens op dat eiser op het moment van de tegengeworpen feiten al (geruime tijd) meerderjarig was. Hoewel de rechtbank begrijpt dat eiser graag bij Stichting Laurens wil werken, heeft verweerder daarin geen aanleiding hoeven zien om op dit moment tot verlening van de VOG over te gaan. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van de samenleving bij bescherming tegen het in het kader van de beoordeling van het objectieve criterium vastgestelde risico thans groter is dan het belang van eiser bij het verkrijgen van de gevraagde VOG. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder alle relevante feiten en omstandigheden bij zijn beoordeling betrokken, zodat de stelling van eiser dat verweerder dit niet heeft gedaan feitelijke grondslag mist. Daarnaast benadrukt de rechtbank dat het weigeren van de afgifte van een VOG een bestuurlijke beslissing is en – hoewel eiser dit anders ervaart - geen straf. Ook betekent het weigeren van de afgifte van een VOG, zoals gezegd, niet dat eiser ook in de toekomst geen VOG meer zou kunnen krijgen.
6. Uit het voorgaande volgt dat het beleid niet onjuist is toegepast door verweerder. Niet is gebleken van dusdanig bijzondere omstandigheden dat geoordeeld moet worden dat verweerder niet in redelijkheid aan het beleid mocht vasthouden.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. F. van Ommeren, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2021.
de griffier is buiten staat de rechter is verhinderd te tekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bijlage: juridisch kader
De Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
Artikel 35
1. Onze Minister weigert de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
(…)
De Beleidsregels VOG-NP-RP 2018 luidt – voor zover hier van belang - als volgt:
Paragraaf 3.3.1. Omstandigheden van het geval
Het subjectieve criterium ziet op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van de VOG.
Omstandigheden van het geval die altijd in de beoordeling worden betrokken zijn:
 de afdoening van de strafzaak;
 het tijdsverloop;
 de hoeveelheid antecedenten.
(…)
Indien de aanvrager ten tijde van het plegen van een strafbaar feit minderjarig was, betrekt het COVOG dit in de beoordeling van de aanvraag.
(…)
Omstandigheden waaronder het feit is gepleegd
In het geval dat het COVOG na weging van de omstandigheden van het geval niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfel heeft over de vraag of een VOG kan worden afgegeven, worden de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden in de beoordeling betrokken.