201808043/1/A3.
Datum uitspraak: 5 juni 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 augustus 2018 in zaak nr. 17/5515 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister voor Rechtsbescherming.
Procesverloop
Bij besluit van 16 maart 2017 heeft de minister de aanvraag van [appellant] om afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG) afgewezen.
Bij besluit van 8 augustus 2017 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 augustus 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. D. Matadien, advocaat te Rotterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. J. Schonenberg-Zwanenburg, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft op 27 januari 2017 een VOG aangevraagd voor de functie "huishoudelijke hulp/helpende" bij [bedrijf]. De minister heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat binnen de terugkijktermijn van vier jaar in het Justitieel Documentatie Systeem (hierna: JDS) op naam van [appellant] is geregistreerd dat hij bij uitspraak van 28 januari 2015 door de strafrechter in eerste aanleg en vervolgens bij uitspraak van 1 maart 2016 in hoger beroep onherroepelijk is veroordeeld wegens diefstal in vereniging met braak. Buiten de terugkijktermijn staat geregistreerd dat [appellant] in 2010 en in 2011 door de strafrechter is veroordeeld voor diefstal in vereniging met braak.
Wet- en regelgeving
2. De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage. Deze maakt deel uit van de uitspraak.
Hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan het objectieve criterium is voldaan. Er is geen risico voor de samenleving omdat de door hem te verlenen zorg alleen zijn moeder betreft. Daarnaast heeft de rechtbank miskend dat aan het subjectieve criterium is voldaan. De te verlenen zorg betreft alleen zijn moeder, hij heeft geen strafbaar feit gepleegd sinds de laatste veroordeling en weigering van afgifte van de VOG heeft voor hem grote nadelige financiële en persoonlijke gevolgen. Anders dan de rechtbank verder heeft geoordeeld, staat artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) niet in de weg aan verlening van een VOG in het geval dat de te verlenen zorg alleen zijn moeder betreft. Dat de minister de belangenafweging in het kader van het subjectieve criterium in zijn nadeel heeft doen uitvallen is voorts onevenredig, aldus [appellant].
Beoordeling
4. De Afdeling volgt [appellant] niet in het betoog dat in zijn geval niet aan het objectieve criterium zoals bedoeld in paragraaf 3.2 van de Beleidsregels VOG-NP-RP 2013 (hierna: beleidsregels) is voldaan. Hij heeft een VOG aangevraagd om als huishoudelijke hulp in de zorgsector werkzaam te kunnen zijn. Voor de beoordeling van de aanvraag heeft de minister het screeningsprofiel "Gezondheidszorg en welzijn van mens en dier" van toepassing verklaard. De minister heeft zich op het standpunt mogen stellen dat een veroordeling wegens diefstal in vereniging met braak hiermee bij uitstek niet verenigbaar is en daarmee een risico voor de samenleving bestaat. Dat de zorgactiviteiten slechts ten behoeve van zijn moeder zijn maakt dit niet anders. De Wjsg biedt geen ruimte voor de mogelijkheid om een VOG te verlenen onder voorwaarden. Nu [appellant] met de afgifte van een VOG werkzaam zou kunnen zijn als huishoudelijke hulp ten behoeve van andere hulpbehoevenden dan zijn moeder, is de minister alleen al daarom terecht daarvan uitgegaan in de beoordeling van de aanvraag.
5. Op grond van paragraaf 3.3 van de beleidsregels kan de minister oordelen dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium. Paragraaf 3.3.1 van de beleidsregels vermeldt welke omstandigheden altijd in de beoordeling betrokken moeten worden, te weten de afdoening van de zaak, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten. Op 28 januari 2015 is [appellant] door de strafrechter in eerste aanleg en op 1 maart 2016 in hoger beroep veroordeeld wegens diefstal in vereniging met braak. Het bij de rechtbank bestreden besluit dateert van 8 augustus 2017. Verder is hij vóór 2012 meermaals met justitie in aanraking gekomen in verband met diefstal in vereniging met braak. Hoewel weigering van afgifte van een VOG financiële en persoonlijke gevolgen kan hebben voor [appellant], heeft de minister zich gelet op de frequentie van de strafbare feiten en het relatief korte tijdsverloop tussen de veroordeling van 28 januari 2015 en het besluit van 8 augustus 2017, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de belangenafweging in het kader van het subjectieve criterium in het nadeel van [appellant] uitvalt en daarmee onvoldoende grond bestaat voor het oordeel dat tot afgifte van een VOG moet worden overgegaan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] te maken zou krijgen met kwetsbare personen gedurende zijn werkzaamheden als huishoudelijke hulp bij [bedrijf]. Ook bij deze afweging heeft de minister terecht niet betrokken dat [appellant] de VOG alleen voor zorgverlening aan zijn moeder zou willen gebruiken. Gelet op het bovenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de weigering van afgifte van een VOG in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De minister heeft de aanvraag terecht op grond van artikel 35, eerste lid, van de Wjsg afgewezen, zoals de rechtbank heeft geoordeeld.
Slotsom
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Langeveld-Mak
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2019
317-898.
BIJLAGE
Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens
Artikel 28
Een verklaring omtrent het gedrag is een verklaring van Onze Minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Artikel 35
1. Onze Minister weigert de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
[…]
3. Onze Minister betrekt niet in zijn oordeel de justitiële gegevens met betrekking tot de strafbare feiten die zijn afgedaan met een onherroepelijke vrijspraak.
Beleidsregels VOG-NP-RP 2013
Paragraaf 3.2.
De afgifte van de VOG wordt in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.
Het objectieve criterium bestaat uit de volgende elementen die hieronder nader worden uitgewerkt:
1. justitiële gegevens (strafbaar feit);
2. indien herhaald;
3. risico voor de samenleving en
4. een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid.
Paragraaf 3.2.3.
Bij de vaststelling van het risico voor de samenleving wordt een onderverdeling gemaakt in risico’s voor informatie, geld, goederen, diensten, zakelijke transacties, proces, aansturen organisatie en personen. Met behulp van een algemeen screeningsprofiel en een aantal specifieke screeningsprofielen worden de risico’s nader uitgewerkt. Op basis hiervan kan worden beoordeeld of een justitieel gegeven als relevant moet worden beschouwd voor het doel van de aanvraag.
Paragraaf 3.3. Het subjectieve criterium
Op grond van het subjectieve criterium kan worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium.
[…]
Paragraaf 3.3.1. Omstandigheden van het geval
Het subjectieve criterium ziet op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van de VOG.
Omstandigheden van het geval die altijd in de beoordeling worden betrokken zijn:
- de afdoening van de strafzaak;
- het tijdsverloop;
- de hoeveelheid antecedenten.
[…]