ECLI:NL:RBROT:2021:3839

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 april 2021
Publicatiedatum
30 april 2021
Zaaknummer
ROT 19/3910
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de Ziektewet-uitkering na mislukte werkhervatting

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de beëindiging van een Ziektewet-uitkering (ZW-uitkering) van eiser, die werkzaam was bij [naam bedrijf 1]. Eiser had een beroep ingesteld tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, dat hem een ZW-uitkering had toegekend van 4 december 2017 tot 3 december 2018, maar deze had beëindigd. De rechtbank had eerder op 16 juli 2020 een tussenuitspraak gedaan waarin verweerder werd opgedragen om een motiveringsgebrek in het besluit op bezwaar te herstellen. Verweerder heeft dit gedaan met een nieuw besluit op 25 september 2020, maar eiser en [naam bedrijf 1] hebben hiertegen gronden ingediend.

De rechtbank heeft in haar beoordeling gekeken naar de medische rapporten en de argumenten van beide partijen. Eiser stelde dat de beoordeling van zijn belastbaarheid niet correct was, omdat deze was gebaseerd op rapporten van februari 2018 en maart 2019, terwijl zijn situatie per 3 december 2018 niet goed was weergegeven. De rechtbank oordeelde echter dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid van eiser correct had vastgesteld en dat er geen reden was om aan te nemen dat de functies die aan eiser werden voorgehouden, zijn mogelijkheden overschreden. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, maar het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Tevens heeft de rechtbank verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en bepaald dat het griffierecht aan eiser moet worden vergoed.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van medische gegevens en de rol van de rechtbank in het waarborgen van de rechten van de betrokken partijen in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/3910

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 april 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

gemachtigde: mr. U. Karatas,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: mr. B.M. de Wolff.
Tevens heeft als eisende partij aan het geding deelgenomen:
[naam bedrijf 1], gevestigd te [vestigingsplaats bedrijf] , [naam bedrijf 1] ,
gemachtigde: mr. D.P.M.A.H. Coppens-Roks.

Procesverloop

Op 16 juli 2020 (ECLI:NL:RBROT:2020:6155) heeft de rechtbank een tussenuitspraak gedaan waarin verweerder in de gelegenheid is gesteld het motiveringsgebrek in het besluit op bezwaar van 25 juli 2019 (bestreden besluit 1) binnen 12 weken te herstellen.
Bij besluit van 25 september 2020 (bestreden besluit 2) heeft verweerder een nieuw besluit genomen, waarbij aan eiser van 4 december 2017 tot 3 december 2018 een Ziektewet-uitkering (ZW-uitkering) is toegekend.
Met toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank bij beslissing van 7 december 2020 bepaald dat kennisneming van de medische stukken is voorbehouden aan de gemachtigde van [naam bedrijf 1] .
Eiser en [naam bedrijf 1] hebben tegen bestreden besluit 2 gronden ingediend.
Partijen hebben op elkaars standpunten gereageerd.
Bij brief van 22 januari 2021 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft de rechtbank geen toestemming gegeven om gedingstukken die medische gegevens bevatten ter kennisname van [naam bedrijf 1] te brengen. Gelet hierop zal de rechtbank de motivering van haar oordeel voor zover nodig en mogelijk beperken om te voorkomen dat die gegevens langs deze weg alsnog in de openbaarheid worden gebracht.
2. De rechtbank verwijst naar de overwegingen die zij in haar tussenuitspraak van
16 juli 2020 heeft gegeven ten aanzien van het geschil. Deze overwegingen worden als hier herhaald en ingelast beschouwd. In haar tussenuitspraak (rechtsoverweging 10.4) heeft de rechtbank geoordeeld dat bestreden besluit 1 is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, omdat verweerder ten onrechte geen verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidsdeskundige beoordeling in bezwaar heeft verricht, zodat het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond is. Dit besluit moet worden vernietigd.
3. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft verweerder bij bestreden besluit 2 eiser vanuit zijn dienstverband bij [naam bedrijf 1] een ZW-uitkering toegekend vanaf 4 december 2017 tot 3 december 2018 (de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling). Als gevolg hiervan heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard en de kosten van bezwaar aan eiser vergoed. Omdat de rechtbank het onderzoek op 12 maart 2020 nog niet had gesloten, maakt bestreden besluit 2, gelet op artikel 6:19 van de Awb, van rechtswege onderwerp uit van het geding.
4. [naam bedrijf 1] heeft naar aanleiding van bestreden besluit 2 als derde belanghebbende aan het geding deelgenomen. Voor een derde-belanghebbende die op grond van artikel 8:26 Awb als partij aan het geding deelneemt maar niet zelf beroep heeft ingesteld, ontstaat een beroep van rechtswege tegen het reële besluit dat voor hem een nadelige wijziging inhoudt. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 4 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4201, 7 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:3706 en 10 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:118. [naam bedrijf 1] is vanwege bestreden besluit 2 dan ook van rechtswege eiseres in dit geding geworden, zodat de rechtbank ook de door [naam bedrijf 1] aangevoerde gronden in dit geding betrekt.
5. Aan bestreden besluit 2 heeft verweerder een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 september 2020 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 september 2020 ten grondslag gelegd.
6.1.
In zijn rapport van 10 september 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat eiser weliswaar niet op of rond de datum in geding van 3 december 2018 door een verzekeringsarts van verweerder is beoordeeld, maar wel enige tijd daarvoor (1 februari 2018) en kort daarna (11 maart 2019). Met name uit het rapport van dat laatste onderzoek blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de belastbaarheid in de periode tussen beide onderzoeken niet wezenlijk is gewijzigd. Gelet daarop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen dat eiser ook op 3 december 2018 beperkingen en mogelijkheden had zoals vastgelegd in de FML van 1 februari 2018.
6.2.
In zijn rapport van 24 september 2020 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten aanzien van de maatgevende arbeid overwogen dat het werk als watermeterwisselaar niet als maatgevend (het werk van de gezonde soortgelijke) kan worden beschouwd. Het werk als watermeterwisselaar heeft immers tijdens ziekte voor ander werk – en slechts zeer kortstondig plaatsgevonden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aansluiting gezocht bij de monteur sprinkler installaties en verwezen naar de vaststelling van de arbeidsdeskundige [naam] in haar rapport van 12 februari 2018. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat eiser 82,86% van zijn maatmaninkomen kan verdienen, zodat eisers ZW-uitkering dient te worden beëindigd.
7. Eiser heeft naar aanleiding van bestreden besluit 2 het volgende gesteld. Uit dat besluit blijkt dat verweerder teruggrijpt naar de FML van februari 2018 en die van maart 2019 om de arbeidsmogelijkheden per 3 december 2018 te beoordelen. Het beoordelingsmoment van februari 2018 ligt ruim negen maanden te ver terug om nog uit te kunnen gaan van een juiste weergave van de beperkingen van eiser, terwijl de beoordeling van maart 2019, die grotendeels terugverwijst naar februari 2018, niet deugt. Reden daarvan is dat de verzekeringsarts op 15 maart 2019 stelt dat de beoordeling in februari 2018 nog steeds actueel is en haar dossier daarmee sluit, terwijl zij daarna bij brief van 20 maart 2019 informatie bij de behandelaar van eiser opvraagt. De informatie die van de behandelaar is ontvangen, komt in geen van de besluiten van verweerder terug en ook in de nieuwe besluitvorming toont verweerder niet dat de informatie bij de beoordeling is betrokken, terwijl wel verwezen wordt naar de beoordeling in maart 2019. Voor eiser is dit van groot belang omdat in die beoordelingsperiode de klachten waarvoor hij bij die behandelaar onder behandeling was, erg op de voorgrond stonden en hij om die reden in het geheel geen arbeid kon verrichten. Eiser verzoekt dan ook te beslissen dat hij vanaf 3 december 2018 nog steeds recht heeft op een ZW-uitkering.
8. Bij brief van 23 oktober 2020 heeft verweerder op eisers standpunt gereageerd. Volgens verweerder geeft de informatie van de behandelaar van 3 april 2019 (bijlage 12 bij het beroepschrift van 6 augustus 2019) geen aanleiding om anders te beslissen ten aanzien van de belastbaarheid per 3 december 2018. Uit onder andere het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 september 2020 blijkt dat eiser al sinds oktober 2017 op een wachtlijst stond voor behandeling van die klachten. Bij het onderzoek in maart 2019 was reeds bekend dat deze behandeling op korte termijn zou starten. De brief van de behandelaar van 3 april 2019 is daar een bevestiging van. Bij onderzoek door de verzekeringsarts in maart 2019 zijn er geen duidelijke afwijkingen merkbaar. De lang bestaande klachten waren bij alle beoordelingen bekend, en daarmee is ook rekening gehouden in de FML van 1 februari 2018. De geduide functies zijn allen fysiek lichte functies, zonder overschrijdingen in de vastgestelde belastbaarheid, aldus verweerder.
9.1.
Naar aanleiding van bestreden besluit 2 heeft [naam bedrijf 1] zich als belanghebbende gevoegd in het geding. Na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft [naam bedrijf 1] in reactie op bestreden besluit 2 bij haar brief van 5 januari 2021 gesteld dat pas bij besluit van 15 april 2019 [naam bedrijf 1] is gebleken dat eiser al sinds 11 januari 2017 arbeidsongeschikt was. Bij dat besluit is eiser er van op de hoogte gesteld dat hij geen recht heeft op een uitkering van [naam bedrijf 1] maar dat sprake is van een doorlopende arbeidsongeschiktheid per 11 januari 2017, op welk moment eiser in dienst was bij [naam bedrijf 2]. Tegen het besluit van 15 april 2019 heeft eiser geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit in rechte is komen vast te staan en [naam bedrijf 1] dus niet gehouden kan worden tot het betalen van een ZW-uitkering vanaf 4 december 2017. Er was dus een bestaand recht op ZW-uitkering. Bij zijn indiensttreding heeft eiser verzwegen dat hij arbeidsongeschikt was, hij ontving immers al sinds 11 januari 2017 een ZW-uitkering. Bij zijn aanvaarding van de functie bij [naam bedrijf 1] had eiser te kampen met beperkingen die de uitoefening van de functie van watermeterwisselaar verhinderen. Door schending van zijn meldingsplicht kan hij bij [naam bedrijf 1] geen aanspraak maken op een uitkering. Eiser was dus eigenlijk arbeidsongeschikt op het moment dat hij de functie aanvaardde, had nog steeds te kampen met dezelfde klachten, heeft de functie slechts een paar uur verricht en was blijkens de medische stukken niet geschikt voor de functie van watermeterwisselaar. Volgens [naam bedrijf 1] gaat de uitspraak van de Raad van 21 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2866 over het recht op ZW-uitkering en zegt het niets over toerekening van die uitkering. In die uitspraak wordt uitdrukkelijk genoemd dat er een omstandigheid kan zijn die in de weg staat aan toekenning van een ZW-uitkering. Eiser was niet geschikt voor de aanvaarde arbeid en [naam bedrijf 1] kan daardoor niet verplicht worden aan eiser een ZW-uitkering te betalen. In bestreden besluit 2 is verweerder ten onrechte niet uitgegaan van een doorlopend ziektegeval. Het kan niet de bedoeling van de wetgever zijn dat bij elke functiewijziging een nieuw ziektegeval ontstaat. Tot slot wil [naam bedrijf 1] weten of eiser een no-risk-polis heeft.
9.2.
Bij brief van 6 januari 2021 heeft [naam bedrijf 1] zich verder nog op het standpunt gesteld dat, in het geval verweerder bestreden besluit 2 handhaaft, dat besluit op medische gronden zorgvuldig en gemotiveerd tot stand is gekomen. Eiser is in februari 2018 en in maart 2019 beoordeeld. Uit de rapporten blijkt dat de belastbaarheid tussen beide onderzoeken niet wezenlijk gewijzigd is. Nu die rapporten vrijwel gelijkluidend en zeer uitgebreid zijn, is het begrijpelijk dat verweerder aansluiting heeft gezocht bij het rapport van februari 2018. Er is volgens [naam bedrijf 1] geen reden om aan te nemen dat er een nieuwe beoordeling moet plaatsvinden dan wel dat eiser in december 2018 niet in staat was 65% of minder van zijn maatmaninkomen te verdienen.
10. Bij brief van 12 januari 2021 heeft verweerder aangegeven dat hetgeen [naam bedrijf 1] heeft aangevoerd, zijn standpunt niet verandert. Verweerder heeft met bestreden besluit 2 uitvoering gegeven aan de tussenuitspraak van de rechtbank. Als gevolg van de nieuwe jurisprudentie over de ‘mislukte werkhervatting’ is een ZW-uitkering vanuit het zeer korte dienstverband bij [naam bedrijf 1] onvermijdelijk. Dat daarnaast ook een ziektegeval liep per 11 januari 2017 vanuit [naam bedrijf 2] doet daaraan volgens verweerder niet af. Gebleken is dat [naam bedrijf 1] in 2017 een beroep had kunnen doen op de no-risk polis, gelet op de beslissing van 11 februari 2013, waarin eiser is meegedeeld dat hij per 31 december 2012 geen WIA-uitkering kan krijgen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Naar aanleiding van het op 14 december 2020 van [naam bedrijf 1] ontvangen wijzigingsformulier waarop is aangegeven dat de ziekmelding van eiser onder de no-risk polis zou moeten vallen, heeft verweerder bij brief van 6 januari 2021 aan [naam bedrijf 1] te kennen gegeven dat verweerder een herstelactie zal uitvoeren na de einduitspraak van de rechtbank. Dit om te voorkomen dat er wellicht meerdere herstelacties moeten worden uitgevoerd.
11. Bij brief van 22 januari 2021 heeft eiser gesteld dat zijn standpunt voldoende is toegelicht, dat hetgeen [naam bedrijf 1] heeft aangevoerd niets aan dat standpunt verandert en dat eiser zich aansluit bij hetgeen verweerder bij brief van 12 januari 2021 in reactie op het schrijven van [naam bedrijf 1] heeft ingebracht.
Beoordeling
12. Hierna zal de rechtbank beoordelen of het bij de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is hersteld met bestreden besluit 2.
13.1.
De gronden die [naam bedrijf 1] bij brief van 5 januari 2021 heeft ingediend, zien op de toerekening van de uitkering. Hierover heeft de rechtbank in haar tussenuitspraak al beslist, zodat verder niet inhoudelijk op die gronden zal worden ingaan. Bij brief van 6 januari 2021 heeft [naam bedrijf 1] zich verder nog op het standpunt gesteld dat, in het geval verweerder bestreden besluit 2 handhaaft, dat besluit op medische gronden zorgvuldig en gemotiveerd tot stand is gekomen.
13.2.
De vraag die nog voorligt, is of verweerder de beëindiging van de ZW-uitkering per 3 december 2018 deugdelijk heeft gemotiveerd.
13.3.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat verweerder ten onrechte teruggrijpt naar de FML van februari 2018 en die van maart 2019 om de arbeidsmogelijkheden per 3 december 2018 te beoordelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 20 september 2020 inzichtelijk gemotiveerd dat, nu uit de rapporten van de onderzoeken die aan de FML van 1 februari 2018 en 11 maart 2019 ten grondslag liggen, is gebleken dat de belastbaarheid in de periode tussen beide onderzoeken niet wezenlijk is gewijzigd, eiser op 3 december 2018 de beperkingen had zoals vastgelegd in de FML van 1 februari 2018. De rechtbank betrekt daarbij verweerders (in de brief van 23 oktober 2020 ingenomen) standpunt dat de informatie van de behandelaar van 3 april 2019 geen aanleiding geeft om anders te beslissen ten aanzien van de belastbaarheid per 3 december 2018 nu de lang bestaande klachten bij alle beoordelingen bekend waren, en daarmee rekening is gehouden in de FML van 1 februari 2018.
13.4.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder de functionele mogelijkheden van eiser correct heeft vastgesteld.
14. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van eiser overschrijdt, zodat deze functies voor eiser geschikt zijn.
15. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat eiser per 3 december 2018 82,86% van zijn maatmaninkomen kan verdienen, zodat eisers ZW-uitkering per die datum terecht is beëindigd.
16. In het feit dat verweerder bestreden besluit 1 niet heeft gehandhaafd, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser in verband met het tegen dat besluit ingestelde beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het (aanvullend) beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).
17. Tevens ziet de rechtbank hierin aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
18. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van [naam bedrijf 1] .

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond;
- vernietigt bestreden besluit 1;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.V. van Baaren, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Sahin, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 29 april 2021.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.