ECLI:NL:RBROT:2021:3098

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 april 2021
Publicatiedatum
9 april 2021
Zaaknummer
ROT 19/5515
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Educatieve maatregel gedrag en verkeer opgelegd aan bestuurder na snelheidsovertreding

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 april 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), waarbij aan de eiser een Educatieve Maatregel Gedrag en Verkeer (EMG) is opgelegd. De achtergrond van de zaak ligt in een snelheidsovertreding die eiser op 24 april 2019 heeft begaan, waarbij hij binnen de bebouwde kom de maximumsnelheid met 54 km/u heeft overschreden. De politie had op basis van een mededeling van 2 mei 2019 het vermoeden dat eiser niet langer over de vereiste rijvaardigheid beschikte, wat leidde tot het primaire besluit van 3 juni 2019. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het CBR heeft dit ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 17 september 2019.

Tijdens de zitting op 25 februari 2021 heeft eiser zijn standpunten toegelicht, waarbij hij onder andere aanvoerde dat het proces-verbaal van de politie onjuistheden bevatte en dat de termijn voor het nemen van het primaire besluit niet in acht was genomen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de CBR zich terecht op het proces-verbaal heeft gebaseerd, dat op ambtsbelofte is opgemaakt. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en dat de opgelegde EMG gerechtvaardigd is, gezien de feiten en omstandigheden die het vermoeden van onvoldoende rijvaardigheid ondersteunen.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/5515

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 april 2021 in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser

en
De algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder
(gemachtigde: mr. S. van der Ark).

Procesverloop

In het besluit van 3 juni 2019 (primair besluit) heeft verweerder eiser een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer (EMG) opgelegd.
In het besluit van 17 september 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2021. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De voor deze zaak toepasselijke wet- en regelgeving zijn opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage.
2.1
Naar aanleiding van een mededeling van de politie, eenheid Rotterdam, van 2 mei 2019 heeft verweerder eiser een EMG opgelegd. In deze mededeling staat dat de politie het vermoeden heeft dat eiser niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van categorieën AM/B/T van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven. Dit vermoeden is gebaseerd op gedrag van eiser dat in strijd is met de essentiële verkeersregels en verkeerstekens. Volgens de mededeling heeft eiser op 24 april 2019 als bestuurder van een motorrijtuig, niet zijnde een bromfiets, de toegestane maximumsnelheid met 50 kilometer per uur (km/u) of meer overschreden op wegen binnen de bebouwde kom.
2.2
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat uit de gegevens van de politie Rotterdam blijkt dat eiser op 24 april 2019 als bestuurder van een personenauto de maximumsnelheid heeft overschreden. Eiser heeft binnen de bebouwde kom 84 km/u gereden waar hij maximaal 30 km/u mocht rijden. Op grond van de artikelen 130 tot en met 134a van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994), gelezen in verbinding met artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (de Regeling), is verweerder gehouden om een EMG aan eiser op te leggen. Verweerder ziet geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van het proces-verbaal snelheid (proces-verbaal) van 24 april 2019. Verweerder heeft navraag gedaan bij de betreffende verbalisant over de toedracht van het voorval en benadrukt dat een verbalisant, als ervaringsdeskundige, voldoende in staat kan worden geacht om rijgedrag te observeren en registeren. Een verbalisant heeft er geen belang bij om niet gedane waarnemingen aan, op ambtsbelofte opgemaakte, politiestukken toe te voegen dan wel onjuiste informatie over eiser te verstrekken. De verbalisant heeft toegelicht zeker te zijn van de snelheidsoverschrijding, en licht toe dat de lengte van de meting altijd een schatting is. Zelfs als de meting niet over een weglengte van 500 meter, maar over 350 meter zoals eiser stelt, zou zijn gedaan blijft het een feit dat een te hoge (piek)snelheid is geconstateerd. Verweerder acht hetgeen eiser heeft aangevoerd onvoldoende om te concluderen dat de waarnemingen en meting van de verbalisant niet juist of niet betrouwbaar zouden zijn. Verweerder stelt zijn besluit te hebben mogen baseren op de informatie van de politie.
3.1
Eiser voert in beroep aan dat dat het primaire besluit niet tijdig tot stand is gekomen, nu verweerder de mededeling op 3 mei 2019 heeft ontvangen en verweerder pas op 3 juni 2019 het primaire besluit heeft genomen. Op grond van artikel 131, eerste lid, aanhef en onder a, en slot van de WVW 1994 moet het besluit immers uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling worden genomen. Dit is een fatale termijn, gelet op de uitspraak van de rechtbank Almelo van 11 juni 2004, ECLI:NL:RBALM:2004:AP3740. Het niet aannemen van een fatale termijn brengt volgens eiser het rechtszekerheidsbeginsel in gevaar.
3.2
Nog daargelaten of de mededeling inderdaad op 3 mei 2019 is ontvangen, kan dit betoog van eiser niet slagen. Zoals verweerder terecht betoogt is de uitspraak van de rechtbank Almelo van 11 juni 2004 vernietigd in hoger beroep op 8 december 2004 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), ECLI:NL:RVS:2004:AR7079. Inmiddels is het vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2687) dat uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken 1990/91, 22 030, nr. 3, blz. 43 en volgende) kan worden afgeleid dat de in artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994 genoemde beslistermijn daarin is opgenomen met het oog op de wens te komen tot een in het belang van de verkeersveiligheid slagvaardiger optreden tegen verkeersgevaarlijke overtredingen in het algemeen en een verscherpte aanpak van alcoholovertredingen in het bijzonder. Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat overschrijding van de termijn met zich brengt dat het CBR niet meer bevoegd is een besluit, als bedoeld in die bepaling, te nemen. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er geen strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
4.1
Eiser voert in beroep aan dat het proces-verbaal van 24 april 2019 onvoldoende aanknopingspunten biedt om hem een EMG op te kunnen leggen. Verweerder heeft hierbij niet de nodige zorgvuldigheid in acht genomen. Ter onderbouwing hiervan voert eiser aan dat verweerder voorbij gaat aan vele onjuistheden die in het proces-verbaal en de mededeling staan. In het bezwaar is voldoende aannemelijk gemaakt dat het proces-verbaal op zijn minst in twijfel getrokken kan worden. Deze twijfel zou met name aangenomen moet worden, omdat geen sprake kan zijn van een (vrijwel) gelijkblijvende tussenafstand nu de verbalisant naar eiser is toegereden. Dit maakt dat eiser de meting betwist. Het kan niet uitgesloten worden dat niet is voldaan aan procedurele vereisten, zoals het geven van de cautie. Ook staat op de mededeling ten onrechte vermeld dat eiser een beginnend bestuurder is en staat zijn adres foutief vermeld. Het proces-verbaal is slordig en onnauwkeurig. Daarnaast is aangifte gedaan tegen de verbalisant in verband met de onjuistheden die genoteerd zijn in het proces-verbaal. Eiser ziet aanknopingspunten om aan de juistheid van het proces-verbaal te twijfelen, omdat verweerder aanvullende informatie bij de politie heeft opgevraagd. Ook kan er niet zonder meer van uit worden gegaan dat een verbalisant er geen belang bij heeft om onjuiste informatie over hem te verstrekken. De verbalisant neemt op basis van de invordering van het rijbewijs aan dat de snelheidsovertreding is begaan, terwijl de invordering juist gebaseerd moet zijn op een meting. Ook is de verklaring van eiser, zoals opgenomen in het proces-verbaal, onjuist, aldus eiser.
4.2
Voldoende voor het opleggen van een EMG zijn feiten en omstandigheden die een vermoeden rechtvaardigen dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven. De feiten en omstandigheden die dit vermoeden ondersteunen kunnen blijken uit gegevens van de politie, zoals het proces-verbaal. Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling mag een bestuursorgaan, in dit geval de algemeen directeur van het CBR, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3640). Dat geldt evenzeer voor de rechter tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. Het is niet vereist dat verweerder een eigen onderzoek doet naar de juistheid van de door de politie gemelde feiten, tenzij verweerder objectieve redenen heeft om aan de juistheid daarvan te twijfelen.
4.3
De rechtbank stelt vast dat het proces-verbaal van 24 april 2019 op ambtsbelofte is opgemaakt, zodat in beginsel van de juistheid ervan mag worden uitgegaan. In dit proces-verbaal is vermeld dat de verbalisant heeft geconstateerd dat eiser op 24 april 2019 binnen de bebouwde kom op de Carnisserbaan in Barendrecht met een personenauto de ter plaatse toegestane maximumsnelheid met 54 km/u overschreed. Nu eiser de in het proces-verbaal van 24 april 2019 gestelde feiten en omstandigheden betwist, is het aan hem om aannemelijk te maken dat de constateringen in het proces-verbaal onjuist zijn.
4.4
De rechtbank is van oordeel dat, nog los van het feit of de cautie is gegeven, het niet geven van de cautie niet tot het oordeel kan leiden dat de grondslag voor het opleggen van de EMG is komen te vervallen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2665) staat de bestuurlijke vorderingsprocedure die tot het opleggen van de EMG heeft geleid los van de strafrechtelijke procedure. Dit is ook geen reden voor het bestuursorgaan om aan de juistheid van de inhoud van het proces-verbaal te twijfelen. Ook betekent het feit dat eiser aangifte heeft gedaan wegens valsheid in geschrift in het proces-verbaal niet dat verweerder niet van de inhoud van het proces-verbaal mocht uitgaan. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat het proces-verbaal onnauwkeurig of onjuist is.
4.5
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de constateringen in het proces-verbaal onjuist zijn. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1270) hebben verbalisanten als onafhankelijke ervaringsdeskundigen in het observeren en registeren van gedragingen geen belang om niet gedane of leugenachtige constateringen te vermelden in de door hun in het kader van hun dienstuitoefening opgemaakte stukken. De rechtbank ziet dan ook geen reden om te twijfelen aan de opgenomen verklaringen in het proces-verbaal. Ook de aanvullende verklaring van verbalisant geeft geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Verweerder heeft terecht aangevoerd dat het niet van een verbalisant verwacht kan worden dat hij zich alle zaken gedetailleerd herinnert, waardoor in beginsel van de inhoud van het proces-verbaal moet worden uitgegaan. Ook is de verklaring van verbalisant niet tegenstrijdig met het proces-verbaal. Verbalisant verklaart dat hij eiser heeft gevolgd, een meting heeft uitgevoerd, vervolgens naar eiser is toegereden en nog een meting heeft uitgevoerd. Uit het feit dat verbalisant naar eiser is toegereden kan niet worden geconcludeerd dat de meting niet juist is uitgevoerd, aangezien verbalisant eiser hiervoor al volgde. Ook het feit dat navraag is gedaan bij de verbalisant geeft geen aanleiding om aan het proces-verbaal te twijfelen, aangezien het niet ongebruikelijk is om dit in het kader van zorgvuldigheid te doen. De rechtbank ziet in het aangevoerde verder ook geen aanleiding om aan de juistheid van het proces-verbaal te twijfelen. De beroepsgrond faalt derhalve.
4.6
Gelet op bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat met voldoende mate van zekerheid vaststaat dat eiser op 24 april 2019 de maximale toegestane snelheid met 54 km/u heeft overschreden. Verweerder heeft, gelet op artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling, terecht een EMG aan eiser opgelegd, nu een vermoeden van onvoldoende rijvaardigheid bestaat.
5.1
Eiser voert in beroep aan dat sprake is van strijd met het ne bis in idem beginsel, omdat de Officier van Justitie is overgegaan tot strafvervolging. Dit zou moeten blijken uit de brief van 28 oktober 2019, waarin staat dat geprobeerd is om in opdracht van het Openbaar Ministerie een gerechtelijke brief af te leveren. Eiser was op dat moment niet thuis.
5.2
Dit betoog slaagt niet. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN2662) is het opleggen van de verplichting zich te onderwerpen aan een educatieve maatregel niet aan te merken als criminal charge in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheid (EVRM). De EMG is ter bevordering van de verkeersveiligheid aan eiser opgelegd in het kader van de vorderingsprocedure en deze bestuursrechtelijke vorderingsprocedure dient los te worden gezien van een strafrechtelijke procedure. Bovendien is de verplichting tot het betalen van de kosten van deze maatregel niet punitief van aard, omdat deze kosten immers worden voldaan voor het volgen van de EMG-cursus en niet als boete wegens een overtreding.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Omdat het beroep ongegrond is, wijst de rechtbank het verzoek van eiser om schadevergoeding af.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, rechter, in aanwezigheid van mr. F. van Ommeren, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2021.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijlage: juridisch kader

De Wegenverkeerswet 1994 luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
(…)
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid,
(…)
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
(…)
3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste lid.
(…)
Artikel 132
1. Behoudens de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen is diegene verplicht zijn medewerking te verlenen aan de opgelegde maatregel, die zich:
a. ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel a, dient te onderwerpen aan een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid,
(…)
Artikel 132a
1. In de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel a, bedoelde gevallen legt het CBR bij het in dat artikel bedoelde besluit betrokkene overeenkomstig de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vast te stellen termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
2. De kosten verbonden aan het opleggen van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid komen ten laste van iedereen aan wie overeenkomstig het eerste lid de verplichting tot deelname aan een dergelijke maatregel is opgelegd. De hoogte van deze kosten wordt door het CBR vastgesteld. In geval van niet, niet geheel of niet op aangegeven wijze of binnen de aangegeven termijnen betalen van deze kosten vaardigt het CBR een dwangbevel uit aan de nalatige. Voor de toepassing van titel 4.4. van de Algemene wet bestuursrecht wordt het besluit als bedoeld in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel a, aangemerkt als beschikking als bedoeld in artikel 4.86 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. De kosten verbonden aan het uitvoeren van de educatieve maatregelen komen ten laste van betrokkene. De hoogte van deze kosten wordt door het CBR vastgesteld.
4. Het CBR bepaalt de aard van de educatieve maatregelen en wijst een of meer tot toepassing van die maatregelen bevoegde deskundigen aan.
5. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste en tweede lid.
6. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder rijbewijs mede verstaan een rijbewijs, afgegeven door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland, waarvan de houder in Nederland woonachtig is.
De Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
Artikel 2
1. Een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet wordt gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage.
(…)
Artikel 3
1. Feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 2 kunnen blijken uit:
a. eigen waarneming en gegevens afkomstig van de politie;
b. gegevens afkomstig van de officier van justitie, of
c. door de politie nagetrokken gegevens uit andere bron.
(…)
Artikel 14
1. Het CBR besluit tot oplegging van een educatieve maatregel gedrag en verkeer indien:
(…)
b. ten aanzien van betrokkene als bestuurder van een motorrijtuig, niet zijnde een bromfiets of een rijbewijsplichtige landbouw- of bosbouwtrekker of een rijbewijsplichtig motorrijtuig met beperkte snelheid een overschrijding is geconstateerd van de toegestane maximumsnelheid met 50 kilometer of meer op wegen binnen de bebouwde kom;
(…)
Het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
Artikel 6. Recht op een eerlijk proces
(…)
2. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
(…)