ECLI:NL:RVS:2004:AR7079

Raad van State

Datum uitspraak
8 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200405729/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • J.A. Hoovers-Backaert
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verplichting tot onderzoek rijvaardigheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de algemeen directeur van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo. De voorzieningenrechter had op 11 juni 2004 geoordeeld dat de verplichting die de Minister van Verkeer en Waterstaat op 17 september 2003 aan [wederpartij] had opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid, onterecht was. De minister had het bezwaar van [wederpartij] tegen deze verplichting ongegrond verklaard, maar de voorzieningenrechter vernietigde deze beslissing en herstelde de situatie naar voor de minister. De minister had de mededeling van 10 juli 2003, die leidde tot de verplichting, niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn van vier weken behandeld, wat volgens de voorzieningenrechter een fatale termijn is.

Het CBR, dat in hoger beroep ging, betoogde dat de voorzieningenrechter ten onrechte had geoordeeld dat de termijn fatale gevolgen had voor de bevoegdheid van de minister. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 8 december 2004 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de minister wel degelijk bevoegd was om de verplichting op te leggen, ook al was de termijn overschreden. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het beroep van [wederpartij] ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van de bevoegdheid van de minister in het kader van de Wegenverkeerswet en de noodzaak om rijvaardigheid te toetsen wanneer daar aanleiding toe is.

Uitspraak

200405729/1.
Datum uitspraak: 8 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de algemeen directeur van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo van 11 juni 2004 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
appellant.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 17 september 2003 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) aan [wederpartij] de verplichting opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid.
Bij besluit van 15 maart 2004 heeft de minister het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juni 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, het besluit van de minister van 17 september 2003 herroepen en het verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: het CBR), sedert 15 mei 2004 het terzake bevoegde orgaan, bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 juli 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 10 augustus 2004 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2004, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Ditvoorst-van der Ark, werkzaam bij het CBR, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. J.H.B. Averdijk, advocaat te Almelo, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) zoals dat luidde ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar, bepaalt dat indien bij de bij een algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling doen aan de minister onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Artikel 131, eerste lid, van de WVW bepaalt dat indien de in artikel 130, eerste lid, van de WVW bedoelde schriftelijke mededeling naar het oordeel van de minister daartoe aanleiding geeft, hij besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid. Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling genomen.
Ter uitvoering van deze bepalingen zijn nadere regels neergelegd in de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling).
2.2.    De minister heeft het besluit dat [wederpartij] zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid genomen op 7 september 2003, nadat hij de mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW op 10 juli 2003 had ontvangen. Daarmee is gegeven dat de minister het besluit heeft genomen na de vier weken genoemd in artikel 131, eerste lid, tweede volzin, van de WVW.
2.3.    De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze termijn als een fatale termijn dient te worden beschouwd omdat door de toevoeging “doch uiterlijk binnen vier weken” onmiskenbaar tevens een uiterst moment voor het nemen van een besluit is bepaald. Gelet hierop is het de minister niet toegestaan om bedoeld besluit nog na dat moment te nemen. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat hij hiermee afwijkt van de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2000, in zaak no. 199902271/1, gepubliceerd in AB 2000, 209. Hij acht de formulering van de termijnbepaling te bijzonder om deze termijn slechts als een termijn van orde aan te merken.
2.4.    Het CBR, als het thans bevoegde orgaan, kan zich met de uitspraak van de voorzieningenrechter niet verenigen. Hij wijst erop dat de uitspraak waarvan de rechtbank afwijkt, deel uitmaakt van de vaste jurisprudentie van de Afdeling, zoals die bijvoorbeeld ook naar voren komt in de uitspraak van 3 april 2000 in zaak no. 199901624/1 gepubliceerd in AB 2000, 208, waarin - net zoals in de situatie van [wederpartij] - het feit zich heeft voorgedaan dat het besluit tot het onderwerpen van betrokkene aan een onderzoek naar de geschiktheid is genomen na het verstrijken van de termijn van vier weken. De Afdeling heeft in gemelde uitspraak geoordeeld dat overschrijding van die termijn niet met zich brengt dat de minister niet meer bevoegd was om een besluit te nemen als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de WVW.
2.5.    De Afdeling ziet geen aanleiding in de thans voorliggende aangelegenheid anders te oordelen dan zij onder meer heeft gedaan in de hiervoor aangehaalde uitspraken.
2.6.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het bij de rechtbank ingestelde beroep dient alsnog ongegrond te worden verklaard.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo van 11 juni 2004, reg. nrs. 04/ 469 WET AY1 V en 04/ 389 WET AY1 A;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Hoovers-Backaert, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. Hoovers-Backaert
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2004
367.