ECLI:NL:RVS:2015:3640

Raad van State

Datum uitspraak
25 november 2015
Publicatiedatum
25 november 2015
Zaaknummer
201501396/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van Lichte Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer door het CBR

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 januari 2015. Het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) had op 11 juni 2014 de eerder opgelegde Lichte Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (LEMA) ingetrokken. Dit besluit volgde op een nieuwe aanhouding van [appellant] op 6 mei 2014, waarbij hij opnieuw onder invloed van alcohol was aangetroffen. De rechtbank had de beroepen van [appellant] tegen eerdere besluiten van het CBR ongegrond verklaard.

Het CBR had eerder op 20 juni 2014 een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (EMA) opgelegd aan [appellant], omdat hij niet voldeed aan de eisen van geschiktheid voor het besturen van een voertuig. [appellant] betwistte de juistheid van de aanhoudingen en de opgelegde maatregelen, en stelde dat hij ten onrechte kosten moest betalen voor de LEMA, aangezien deze was ingetrokken.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het CBR zich terecht had gebaseerd op de op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbalen van de politie. De rechtbank had terecht overwogen dat de LEMA en EMA op juiste gronden waren opgelegd. De kosten die aan [appellant] in rekening waren gebracht, waren ook gerechtvaardigd, aangezien deze voortvloeiden uit de administratieve processen die het CBR had moeten doorlopen.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201501396/1/A1.
Datum uitspraak: 25 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 januari 2015 in zaken nrs. 14/8994 en 14/8991 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
Procesverloop
Bij besluit van 11 juni 2014 heeft het CBR de bij besluit van 12 mei 2014 aan [appellant] opgelegde Lichte Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: LEMA) ingetrokken.
Bij besluit van 2 september 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 20 juni 2014 heeft het CBR aan [appellant] een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA) opgelegd.
Bij besluit van 26 augustus 2014 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 januari 2015 heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten van 2 september 2014 en 26 augustus 2014 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2015, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach, werkzaam bij het CBR, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 132a, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) legt het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel a, bedoelde gevallen bij het in dat artikel bedoelde besluit betrokkene overeenkomstig de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vast te stellen termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge het tweede lid komen de kosten verbonden aan het opleggen van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid ten laste van iedereen aan wie overeenkomstig het eerste lid de verplichting tot deelname aan een dergelijke maatregel is opgelegd. De hoogte van deze kosten wordt bij ministeriële regeling vastgelegd. In geval van niet, niet geheel of niet op aangegeven wijze of binnen de aangegeven termijnen betalen van deze kosten vaardigt het CBR een dwangbevel uit aan de nalatige. Voor de toepassing van titel 4.4. van de Algemene wet bestuursrecht wordt het besluit als bedoeld in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel a, aangemerkt als beschikking als bedoeld in artikel 4.86 van de Algemene wet bestuursrecht.
Ingevolge het derde lid komen de kosten verbonden aan het uitvoeren van de educatieve maatregelen ten laste van betrokkene. De hoogte van deze kosten worden bij ministeriële regeling vastgesteld.
Ingevolge artikel 7 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) besluit het CBR tot een lichte educatieve maatregel alcohol en verkeer indien:
b. bij betrokkene, in de hoedanigheid van beginnende bestuurder, een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 220 µg/l, respectievelijk 0,5‰, maar lager is dan 350 µg/l, respectievelijk 0,8‰.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, besluit het CBR tot oplegging van een educatieve maatregel alcohol en verkeer indien:
c. ten aanzien van betrokkene binnen een periode van vijf jaar tenminste twee maal proces-verbaal opgemaakt op verdenking van overtreding van artikel 8, tweede, derde of vierde lid, van de wet, waarbij bij één van die verdenkingen een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat hoger is dan 220 µg/l, respectievelijk 0,5‰, dan wel hoger is dan 88 µg/l, respectievelijk 0,2‰ indien een van de feiten is begaan als beginnende bestuurder, of waarbij hij ten minste eenmaal heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid.
2. Het CBR heeft bij besluit van 11 juni 2014 zijn eerdere besluit van 12 mei 2014 tot oplegging van een LEMA aan [appellant] ingetrokken, omdat naar aanleiding van een nieuwe mededeling van de Regiopolitie Haaglanden van 13 mei 2014 is gebleken dat [appellant] op 6 mei 2014 opnieuw is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8, tweede, derde of vierde lid, van de WVW 1994. Hierdoor komt hij niet langer in aanmerking voor de LEMA. Bij de intrekking van de LEMA heeft het CBR aangegeven dat [appellant] de kosten voor het opleggen van die maatregel (€ 318,00) nog wel dient te voldoen.
Bij besluit van 20 juni 2014 heeft het CBR [appellant] verplicht medewerking te verlenen aan een EMA wegens het vermoeden dat hij niet langer voldoet aan de eisen van geschiktheid waaraan hij gezien het aan hem afgegeven rijbewijs dient te voldoen. Het CBR heeft het vermoeden gebaseerd op de mededeling van de Regiopolitie Haaglanden van 13 mei 2014, dat [appellant] op 14 april 2014 en 6 mei 2014 is aangehouden onder invloed van alcohol als beginnende bestuurder van een motorrijtuig. Bij de aanhoudingen zijn ademalcoholgehaltes van 275 µg/l onderscheidenlijk 405 µg/l geconstateerd. [appellant] voldoet hiermee volgens het CBR aan het gestelde in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling, zodat hem een EMA is opgelegd. De mededeling van 13 mei 2014 is gestoeld op een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, gedateerd 6 mei 2014. [appellant] dient de kosten te voldoen voor het opleggen en voor de uitvoering van de EMA, ten bedrage van onderscheidenlijk € 318,00 en € 522,00.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij op 14 april 2014 niet met een te hoog alcoholpercentage heeft gereden, zodat de LEMA en de EMA, die mede is gebaseerd op de verdenking van 14 april 2014, hem ten onrechte zijn opgelegd. Volgens [appellant] zal de zaak nog bij de strafrechter voorkomen.
Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat, nu het CBR de LEMA heeft ingetrokken, het CBR ten onrechte hem de administratiekosten voor het opleggen van die maatregel nog steeds in rekening brengt. Aangezien er uiteindelijk geen LEMA is opgelegd, zijn er ook geen administratiekosten verschuldigd, aldus [appellant]. Hij betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ten onrechte voor dezelfde gebeurtenis, het vermeende rijden onder invloed op 14 april 2012, tweemaal kosten worden opgelegd. Daartoe voert hij aan dat het CBR ook administratiekosten in rekening heeft gebracht voor het opleggen van de EMA, waaraan voormelde gebeurtenis eveneens ten grondslag ligt.
3.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 30 mei 2012 in zaak nr. 201107661/1/A3) mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt.
3.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van de aanhouding op 14 april 2014 is opgenomen dat bij [appellant] een ademalcoholgehalte is geconstateerd van 275 µg/l, hetgeen hoger is dan de toegestane 220 µg/l die ingevolge artikel 7, aanhef en onder b, van de Regeling geldt voor een beginnende bestuurder. Uit het proces-verbaal volgt verder dat het resultaat van de ademanalyse direct aan [appellant] is medegedeeld en dat hij niet heeft verzocht om een tegenonderzoek. Tevens is daarin opgenomen dat aan [appellant] een beschikking is uitgereikt inhoudende een rijverbod voor de duur van drie uur. [appellant] heeft zijn stelling dat het ademalcoholgehalte niet te hoog was en dat hij om die reden door de politie naar huis is gestuurd, niet met enig bewijs gestaafd. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het CBR zich mocht baseren op de inhoud van het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van 14 april 2014.
Ten aanzien van de omstandigheid dat [appellant] na de aanhouding op 14 april 2014 verzet heeft aangetekend tegen de strafbeschikking van het Centraal Justitieel Incassobureau, zodat een procedure bij de strafrechter aanhangig is, heeft de rechtbank terecht overwogen dat dit nog geen bewijs oplevert dat de inhoud van het op 14 april 2014 opgemaakte proces-verbaal onjuist is.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het CBR aan [appellant] terecht een LEMA heeft opgelegd.
3.3. Voorts is niet in geschil dat [appellant] op 6 mei 2014 is aangehouden terwijl hij had gereden met een hoger ademalcoholgehalte dan vermeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling. Gelet op de in 3.1 vermelde jurisprudentie, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het CBR zich in het besluit op bezwaar van 26 augustus 2014, bij het ontbreken van tegenbewijs, heeft mogen baseren op de inhoud van het op ambsbelofte opgemaakte proces-verbaal van de aanhouding op 6 mei 2014.
Nu wordt voldaan aan het gestelde in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het CBR terecht aan [appellant] een EMA heeft opgelegd.
3.4. Bij het besluit van 11 juni 2014 tot intrekking van de op 12 mei 2014 aan [appellant] opgelegde LEMA heeft het CBR aangegeven dat [appellant] de kosten voor de uitvoering van de LEMA niet aan het CBR hoeft te voldoen, maar de kosten voor het opleggen van deze maatregel wel. Gelet hierop strekt de intrekking zich niet mede uit tot de bij het besluit van 12 mei 2014 aan [appellant] in rekening gebrachte kosten voor het opleggen van de LEMA. Het CBR heeft toegelicht dat de aan [appellant] opgelegde administratiekosten voor de LEMA bestaan uit de kosten die zijn gemaakt in het administratieve proces dat is opgestart na de ontvangst van de mededeling van de politie van 29 april 2014 over de aanhouding van [appellant] op 14 april 2014. Dit proces heeft geleid tot het opleggen van de LEMA. De grondslag voor de hoogte van voormelde kosten wordt gevormd door de handelingen die zijn verricht door administratieve medewerkers, als ook - zo nodig - juristen en medisch adviseurs. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, nu de LEMA op 12 mei 2014 terecht is opgelegd en het CBR op dat moment administratieve kosten heeft gemaakt, deze kosten voor rekening van [appellant] konden worden gebracht.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het in rekening brengen van de administratiekosten voor het opleggen van de EMA aan [appellant] niet onredelijk kan worden geacht. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat het opleggen van de EMA is gebaseerd op een nieuwe mededeling van de politie, namelijk die van 13 mei 2014, waarin een nieuw feit is geconstateerd, en dat het CBR naar aanleiding van die mededeling opnieuw kosten heeft gemaakt. Het betoog van [appellant] dat aan hem voor hetzelfde feit dubbele kosten worden opgelegd, slaagt dan ook niet.
De betogen falen.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Van den Berg
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2015
651.