ECLI:NL:RBROT:2021:2348
Rechtbank Rotterdam
- Bodemzaak
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen SREP-besluit van De Nederlandsche Bank N.V. inzake financiële holding en dochteronderneming
In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 18 januari 2021 uitspraak gedaan in een beroep van [eiseres] tegen een besluit van De Nederlandsche Bank N.V. (DNB) dat een maatregel oplegde aan zowel [eiseres] als haar dochteronderneming [onderneming] op basis van artikel 3:111a van de Wet op het financieel toezicht (Wft). DNB had vastgesteld dat de dochteronderneming niet voldeed aan de vereiste solvabiliteitseisen, met name door blootstelling aan niet erkende geldmarktfondsen. De rechtbank heeft de procesgang besproken, waarbij DNB het bezwaar van [eiseres] tegen de primaire besluiten ongegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat [eiseres] geen procesbelang meer had na de overdracht van haar belang in [onderneming] aan [koper van onderneming]. De rechtbank concludeerde dat het beroep van [eiseres] tegen het SREP-besluit niet-ontvankelijk was, terwijl het beroep van [onderneming] ongegrond werd verklaard. De rechtbank benadrukte dat DNB niet verplicht was om een eigen onderzoek te doen naar de overtredingen van [onderneming] en dat de AFM de bevoegde toezichthouder was. De rechtbank oordeelde dat de risico's van beleggen in niet erkende geldmarktfondsen voldoende waren gemotiveerd door DNB, en dat de aansprakelijkheidsrisico's voor [onderneming] als gevolg van deze overtredingen moesten worden gekapitaliseerd. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met mr. P. Vrolijk als voorzitter.