Uitspraak
Rechtbank Rotterdam
uitspraak van de meervoudige kamer van 18 november 2021 in de zaken tussen
American Express Europe S.A., te Madrid (Spanje),
Koninklijke Luchtvaart Maatschappij N.V. (KLM), te Amstelveen, eiseres,
de Autoriteit Consument en Markt (de ACM), verweerster,
Mastercard Europe S.A. (Mastercard), te Waterloo (België),
Visa Europe Limited (Visa), te Londen (Verenigd Koninkrijk),
International Card Services B.V. (ICS), te Diemen,
Procesverloop
4 januari 2021 geoordeeld dat geen verdergaande vertrouwelijkheidsclaim kan worden gehonoreerd inzake het bestreden besluit dan voor zover het de geschoonde versie daarvan ten behoeve van openbaarmaking daarvan betreft. In die beslissing en in die van 22 juni 2021 heeft de rechter-commissaris de overige vertrouwelijkheidsclaims inzake stukken, verweerschriften en beroepschriften van respectievelijk de ACM en Amex en KLM gehonoreerd.
Overwegingen
1 juni 2011 tot 1 juni 2019. Amex en KLM zijn daarin overeengekomen om aan klanten van Air France/KLM kredietkaarten uit te geven in Frankrijk, Monaco en Nederland. Ook is overeengekomen dat Amex en KLM de co-branded kaarten gezamenlijk vermarkten en promoten. Voor de marketing van de kredietkaarten maken Amex en KLM gebruik van elkaars bestaande en ook van nieuwe marketingkanalen. Eén van de onderdelen van het co-brandingprogramma betreft de toegang tot het Flying Blue-programma van Air France/KLM. Het Flying Blue-programma is het loyaliteitsprogramma van Air France/KLM waarbij klanten “Miles” verdienen wanneer zij reizen met Air France/KLM en wanneer zij uitgaven doen met de co-branded kredietkaart. Deze Miles worden toegekend door Air France/KLM en kunnen door de klant worden ingewisseld voor vluchten of andere diensten van Air France/KLM. Voor deze samenwerking betaalt Amex diverse vergoedingen aan KLM, die in de Overeenkomst en in de Framework Agreement zijn opgenomen. Air France/KLM heeft in 2018 een tender georganiseerd om een nieuwe partner te selecteren. Nadat meerdere betaalkaartschema’s hebben ingeschreven op de tender, heeft Air France/KLM Amex op 27 juli 2078 bericht het voorstel van Amex te accepteren. Volgens de ACM waren de door andere belangstellende betaalkaartschema’s en uitgevers geboden vergoedingen (substantieel) lager dan het bod van Amex. Amex en Air France/KLM zijn daarop onderhandelingen gestart ten behoeve van een nieuwe Consumer Co-branded Card Agreement. De nieuwe co-brandingovereenkomst tussen Amex en Air France/KLM is per 1 juni 2019 ingegaan.
co-brandingpartners zoals luchtvaartmaatschappijen en grootwinkelbedrijven. Daarmee is het rechtstreekse belang van Mastercard en Visa naar het oordeel van de rechtbank gegeven. Dat oordeel geldt ook voor ICS dat als uitgever optreedt voor zowel Visa als Mastercard.
De enkele omstandigheid dat een openbaarmakingsbeslissing is geschorst en dat een bestuursorgaan gehouden is geen mededelingen te doen over concrete zaken, maakt niet dat artikel 8:26 van de Awb buiten toepassing moet blijven.
Nu toepassing van artikel 4 van de Verordening vanwege de definities van de begrippen ‘afwikkelingsvergoeding’ en ‘nettocompensatie’ niet zelfstandig mogelijk is in dit geval, maar omzeiling of ontsnapping gelet op het Amex-arrest moet worden voorkomen, kan artikel 4 van de Verordening in dit geval alleen in samenhang met artikel 5 toepassing vinden.Voor toepassing van het omzeilingsverbod bij een driepartijenschema met
co-brandingpartner is vervolgens niet relevant of sprake is van nettocompensatie, nu elke overeengekomen vergoeding waarvan het oogmerk of effect gelijkwaardig is aan de afwikkelingsvergoeding, als ‘impliciete afwikkelingsvergoeding’ moet worden meegenomen bij beantwoording van de vraag of het maximumpercentage dat geldt voor afwikkelingsvergoedingen wordt overschreden. Daarbij moet blijkens de overwegingen 71 en 72 van het Amex-arrest de vermelding in artikel 5 van de Verordening van ‘de uitgever’ niet zodanig worden opgevat dat betalingen van een betaalkaartschema aan een co-brandingpartner die geen uitgever is, vanwege die enkele omstandigheid zouden ontsnappen aan het omzeilingsverbod van artikel 5.
De samenwerking tussen Amex en KLM houdt immers naar zijn aard verband met op kaarten gebaseerde betalingstransacties of daaraan gerelateerde activiteiten. Als die benadering van de ACM juist zou zijn en de positie van een co-brandingpartner in een samenwerking met een driepartijenschema zonder meer kan worden gelijkgesteld met de positie van een uitgever in een vierpartijenschema, valt niet in te zien waarom de Uniewetgever de zinsnede ‘gelijkwaardig oogmerk of effect’ heeft toegevoegd aan artikel 5 bij de uitbreiding van de gelijkstelling in artikel 1, vijfde lid, tot driepartijenschema’s met een co-brandingpartner of agent. Verder volgt, zoals hiervoor overwogen, ook uit het Amex-arrest dat een vergoeding in het kader van een co-brandingovereenkomst niet zonder meer als afwikkelingsvergoeding moet worden beschouwd. De totstandkominggeschiedenis van de Verordening en de overwegingen van het Hof wijzen er veeleer op dat de gelijkstelling van een driepartijenschema dat samenwerkt met een co-brandingpartner die niet als uitgever optreedt onder de reikwijdte van de Verordening valt om te voorkomen dat situaties die materieel gelijk zijn aan een vierpartijenschema of een driepartijenschema dat samenwerkt met een co-brandingpartner die wel optreedt als uitgever, aan de werking van de Verordening ontsnappen waardoor het bereiken van de doelstellingen van de Verordening wordt bemoeilijkt. Om vast te stellen of die materiële gelijkheid bestaat, is naar het oordeel van de rechtbank vereist dat de vergoedingen van een driepartijenschema aan een co-brandingpartner die niet als uitgever optreedt worden beoordeeld op grond van oogmerk en effect in het kader van artikel 5 van de Verordening. Daarbij is van belang dat de rol van een co-brandingpartner in de samenwerking met een driepartijenschema en de aard van de vergoedingen die in dat kader betaald worden, van geval tot geval kunnen verschillen.
De rechtbank acht de door de ACM gekozen primaire benadering, waarin artikel 5 van de Verordening buiten beschouwing is gelaten, dan ook niet juist.
Die doelstellingen, en daarom logischerwijs ook de bewoordingen van de Verordening, waren hoofdzakelijk gericht op vierpartijenschema’s, omdat andere vormen van ingrijpen bij vierpartijenschema’s niet tot het gewenste resultaat hadden geleid. De veronderstelling die in de Verordening besloten ligt dat afwikkelingsvergoedingen hoger dan 0,3% leiden tot hogere consumentenprijzen en een toetredingsdrempel, is gebaseerd op het feit dat kredietkaarten van vierpartijenschema’s, die samen 98% van de markt in handen hebben, een massakarakter hebben en handelaren of winkeliers daarom die kredietkaart moeilijk kunnen weigeren (vgl. overweging 32 van de considerans). Handelaren of winkeliers blijven ook bij verhoging van de aan hen gerekende prijzen die kredietkaarten accepteren en verdisconteren de aan hen door het schema doorberekende transactiekosten in hun prijzen. De gelijkstelling van een driepartijenschema met een co-brandingpartner of agent met een vierpartijenschema is in een laat stadium van het wetgevingsproces toegevoegd door het Europees Parlement. Eerst met het standpunt van het Europees Parlement werd in de Verordening als doelstelling het creëren van een level playing field tussen vierpartijenschema’s en driepartijenschema’s met een co-brandingpartner of agent van belang. Die laatste doelstelling staat niet op zichzelf maar moet steeds in samenhang met de primaire doelstelling van de Verordening worden bezien. Zou dat niet zo zijn, dan valt niet in te zien waarom driepartijenschema’s niet in het algemeen onder de reikwijdte van de Verordening zijn gebracht. Daar heeft de Uniewetgever niet voor gekozen.
Het waren juist de door vierpartijenschema’s veroorzaakte belemmeringen van de interne markt en hogere consumentenprijzen die de aanleiding voor de Verordening vormden.
De vergoedingen die een driepartijenschema aan een co-brandingpartner die geen uitgever is betaalt, zullen daarom tot vergelijkbare problemen (marktfalen) moeten leiden als bij een vierpartijenschema om de doelstelling van het level playing field te activeren, omdat anders ongelijke gevallen gelijk worden behandeld. Om vast te kunnen stellen of diezelfde problemen zich voordoen in een driepartijenschema met co-brandingpartner die niet als uitgever optreedt, zal het effect moeten worden onderzocht van de betalingen aan de
co-brandingpartner voor de interne markt en de transactiekosten van consumenten.
Daarbij kan het marktaandeel van de kaart een factor in de beoordeling zijn, omdat bij een beperkt marktaandeel er minder druk voor verkopers is om de kaart te accepteren en daarmee ook om stijgingen van hun kosten te accepteren. Verder kan van belang zijn wat de hoogte van de, niet door de Verordening gereguleerde, cardholder fee is, nu een hoge cardholder fee ook gebruikt kan worden door het driepartijenschema om de vergoeding aan de co-brandingpartner te betalen zonder dat die cardholder fee door de winkelier in hogere prijzen tot uitdrukking wordt gebracht en een hoge cardholder fee ook niet leidt tot markttoetredingsdrempels. Ook de hoogte van de merchant service charge kan van belang zijn nu aan de Verordening als uitgangspunt ten grondslag ligt dat de hoogte van de afwikkelingsvergoeding in direct verband staat met de hoogte van de merchant service charge en daarmee met consumentenprijzen.
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit en het invorderingsbesluit;
- bepaalt dat de ACM een nieuwe beslissing op bezwaar neemt inzake de lastoplegging aan Amex;
- bepaalt dat het primaire besluit geschorst blijft tot zes weken na de dag van bekendmaking van de nieuwe beslissing op bezwaar;
- bepaalt dat de ACM de door Amex en KLM betaalde griffierechten van € 354 aan hen beide vergoedt;
- veroordeelt de ACM in de proceskosten van Amex en KLM tot een bedrag van € 4.488 elk.