ECLI:NL:RBROT:2021:13132

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 december 2021
Publicatiedatum
6 januari 2022
Zaaknummer
C/10/616275 / HA ZA 21-310
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van een derde voor schade door oplichting in een Bed & Breakfast

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 29 december 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een B&B-eigenaar en een gedaagde die een oplichter naar de B&B heeft gebracht. Eiseres, de eigenaar van de B&B, heeft de gedaagde aangeklaagd voor schadevergoeding na te zijn opgelicht door een gast, die zich onder een valse naam had voorgedaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden door de oplichter niet te waarschuwen en hem zonder identificatie in de B&B te laten verblijven. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde aansprakelijk is voor de schade die eiseres heeft geleden als gevolg van zijn onrechtmatig handelen. De vordering van eiseres werd toegewezen, waarbij de rechtbank de gedaagde veroordeelde tot schadevergoeding, op te maken bij staat, en in de proceskosten. De rechtbank heeft ook de wettelijke rente over de proceskosten toegewezen en de gedaagde in de na dit vonnis ontstane kosten veroordeeld. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van derden om zorgvuldigheid in acht te nemen bij het introduceren van personen in situaties waar risico op schade bestaat.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/616275 / HA ZA 21-310
Vonnis van 29 december 2021
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats eiseres] ,
eiseres,
advocaat mr. M.A. Hupkes te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
advocaat mr. C.G. Matze te Breda.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 9 maart 2021 met producties 1 tot en met 7;
- de conclusie van antwoord met producties 8 tot en met 11;
- de brief van de rechtbank van 14 juni 2021 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- de brief van de rechtbank van 14 september 2021 met daarin een zittingsagenda;
- het B-8 formulier van 20 oktober 2021 van [eiseres] met producties 8 tot en met 10;
- de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling van 28 oktober 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
Begin 2018 heeft de heer [persoon A] (hierna: [persoon A] ), een bekende oplichter, bij [gedaagde] in Ouddorp verbleven op verzoek van een dominee van de Gereformeerde Kerk. Toen [persoon A] na een verblijf van drie weken op 14 mei 2018 plotseling bij [gedaagde] vertrok had hij een schuld bij [gedaagde] .
2.2.
[persoon A] heeft sindsdien een deel van het geleende bedrag aan [gedaagde] terugbetaald, maar [gedaagde] heeft [persoon A] sindsdien ook nieuwe bedragen uitgeleend.
2.3.
[eiseres] exploiteert een Bed & Breakfast in [plaats] (hierna: de B&B). In de middag van 21 december 2019 heeft [persoon A] naar de B&B gebeld met de vraag of hij daar kon overnachten. [eiseres] heeft hiermee ingestemd, waarop [persoon A] telefonisch een verblijf van vier weken met ontbijt heeft geboekt. [persoon A] is die avond rond 19.30 uur aangekomen bij de B&B. Hij werd daarbij vergezeld door [gedaagde] , die [persoon A] in zijn auto naar de B&B had gebracht. [eiseres] heeft [persoon A] ingecheckt in de aanwezigheid van [gedaagde] en haar tienerdochter. [persoon A] heeft zich bij het inchecken onder de valse naam “ [naam] ” gepresenteerd. [persoon A] heeft geen ID laten zien bij het inchecken en alleen de eerste nacht van zijn verblijf (contant) betaald.
2.4.
[persoon A] heeft [eiseres] gedurende zijn verblijf in haar B&B onder valse voorwendselen aanzienlijke geldbedragen afhandig gemaakt.
2.5.
[eiseres] heeft op 30 december 2019 op verzoek van [persoon A] een bedrag van € 9.700,00 naar de bankrekening van [gedaagde] overgemaakt.
2.6.
[persoon A] is op 14 februari 2020 uit de B&B vertrokken.
2.7.
Op 15 februari 2020 heeft [eiseres] aangifte tegen [persoon A] gedaan van
“overige horizontale fraude”gepleegd tussen 20 december 2019 en 15 februari 2020. In de aangifte staat, voor zover relevant:
“Er werd zaterdagmiddag gebeld door een man. De man noemde zich [naam] . Die wilde graag voor een periode van vier weken blijven. Hij boekte eigenlijk meteen, met ontbijt. De man kwam rond 19.30 uur die avond aan en werd gebracht door een [gedaagde] . […]
In deze weken vraagt [naam] me ook te helpen met geld te storten naar [gedaagde] , de man die hem had gebracht 21 december. […] [gedaagde] kwam regelmatig in beeld. [naam] gaf constant aan dat [gedaagde] veel voor hem regelde en daarom geld moest hebben. [naam] wist er elke een heel verhaal van te maken, waardoor het heel plausibel leek. […]
Zo wist [naam] me ook te overtuigen, middels een listige kunstgreep, om meer geld voor te schieten, en bedragen over te maken naar [gedaagde] , (dit was een soort tweede vader voor hem, en dit was ook de persoon die hem op 21 december bij me bracht.) en bedragen voor te schieten op de Spaanse bankrekening van [persoon C] . Allemaal zoals afgesproken dat ik het in januari weer terug op mijn rekening zou hebben. In januari had ik het geld niet terug op mijn rekening, de datum dat het terug zou komen werd elke keer verzet.”
2.8.
[eiseres] heeft aangifte gedaan tegen [gedaagde] . [gedaagde] is op 15 september 2020 door de politie verhoord. Op 21 oktober 2020 heeft de politie [gedaagde] in kennis gesteld van het sepot van de zaak.
2.9.
Het bedrag van € 9.700,00 dat [eiseres] op 30 december 2019 aan [gedaagde] had overgemaakt heeft [gedaagde] op verzoek van de fraudeafdeling van zijn bank aan [eiseres] terugbetaald. [eiseres] heeft op 23 maart 2020 aan [gedaagde] gestuurd:
“Voor alle duidelijkheid, ik heb €9700,- van jou terug gehad, […].”

3..Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert, samengevat, dat de rechtbank bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht verklaart dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de door [eiseres] geleden schade, op te maken bij staat en te vereffen volgens de wet;
[gedaagde] veroordeelt in de kosten van deze procedure, alsmede in de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente van art. 6:119 BW over dit bedrag vanaf acht dagen na de datum van het vonnis tot aan de dag der voldoening.
3.2.
[eiseres] legt aan haar vordering de onrechtmatige daad van artikel 6:162 BW en de groepsaansprakelijkheid van artikel 6:166 BW ten grondslag. Omdat [gedaagde] haar - kort gezegd - niet voor [persoon A] heeft gewaarschuwd, heeft [persoon A] [eiseres] voor in totaal € 248.442,00 kunnen oplichten. Daarnaast heeft [eiseres] aangevoerd dat [gedaagde] en [persoon A] in groepsverband onrechtmatig hebben gehandeld door tegen haar samen te spannen.
3.3.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiseres] in haar vorderingen, althans tot ontzegging daarvan, met veroordeling van [eiseres] in de kosten van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

Heeft [gedaagde] zich onrechtmatig gedragen jegens [eiseres] ?

4.1.
Dat [persoon A] is [eiseres] heeft opgelicht en daarmee onrechtmatig tegenover haar heeft gehandeld, staat niet ter discussie. Uit het partijdebat is gebleken dat partijen het er in wezen over eens zijn dat [gedaagde] daarbij een rol heeft gespeeld, maar niet over hoe groot die rol was en of die ook tot zijn aansprakelijkheid leidt. De vraag die voor ligt is of ook [gedaagde] onrechtmatig tegenover [eiseres] heeft gehandeld.
4.2.
Volgens [eiseres] was [gedaagde] op de hoogte van het feit dat [persoon A] een notoire oplichter en veelpleger was toen hij [persoon A] bij aankomst in de B&B bij [eiseres] introduceerde als “
goede vriend” “
[naam]”. [gedaagde] heeft haar tijdens het inchecken verzekerd dat hij [persoon A] kende en dat hij te vertrouwen was, aldus [eiseres] . Als gevolg hiervan heeft zij hem zonder identificatie in haar B&B laten verblijven. Als [gedaagde] dit alles niet had gezegd en gedaan was zij geen slachtoffer van [persoon A] geworden. Ook heeft [gedaagde] [persoon A] wanneer hij bij de B&B langskwam om [persoon A] te bezoeken altijd “
[naam]” genoemd, terwijl hij niet zo heet. [gedaagde] en [persoon A] speelden volgens [eiseres] onder één hoedje, en [gedaagde] had daar belang bij omdat hij zelf nog geld van [persoon A] tegoed had. Ter zitting heeft [eiseres] aanvullend verklaard dat zij bekend is met anderen die soortgelijke ervaringen met [persoon A] hebben gehad. Zij weet van in elk geval één B&B eigenaresse dat zij [gedaagde] expliciet heeft gewaarschuwd voor [persoon A] voordat hij [persoon A] naar de B&B van [eiseres] bracht. Ook heeft [eiseres] verklaard dat zij graag zelf had bepaald of zij [persoon A] , zoals [gedaagde] kennelijk wilde doen, een ‘tweede kans’ wilde geven door hem in haar B&B te laten verblijven.
4.3.
[gedaagde] heeft betwist dat hij betrokken is geweest bij enige oplichting door [persoon A] en zich op het standpunt gesteld dat de oplichting van [eiseres] zich buiten zijn gezichtsveld heeft afgespeeld. Hij heeft aangevoerd dat hij weliswaar aanwezig was bij het inchecken van [persoon A] , maar niets heeft meegekregen van wat zich op dat moment tussen [eiseres] en [persoon A] afspeelde. Hiervoor maakte de dochter van [eiseres] te veel lawaai. Het identificeren van gasten van de B&B is volgens [gedaagde] ook niet de verantwoordelijkheid van [gedaagde] maar van [eiseres] , omdat zij wettelijk verplicht was een nachtregister bij te houden. Het was daarom volgens [gedaagde] haar eigen schuld dat [persoon A] ongezien door de autoriteiten bij [eiseres] heeft kunnen verblijven. Bovendien heet [persoon A] volgens [gedaagde] wel degelijk [naam] , zoals ook blijkt uit een door hem overgelegde Duitse bankpas met daarop “
[persoon A] ”.[gedaagde] heeft ter zitting toegelicht dat hij [persoon A] naar de B&B heeft gebracht omdat hij erop vertrouwde dat [persoon A] zijn leven wilde beteren en hij [persoon A] daarbij wilde helpen. Hij wist niet dat [persoon A] [eiseres] zou oplichten, kon niet voorzien dat het zo zou lopen en heeft ook nooit die intentie gehad. Had hij dat wel geweten, dan had hij [persoon A] nooit naar de B&B van [eiseres] gebracht. [gedaagde] heeft voorts verklaard dat hij hoopte op een goede afloop en dat zijn vertrouwen daarin werd gesterkt toen hij - terwijl [persoon A] daar verbleef - bij de B&B langs ging en [eiseres] hem desgevraagd verzekerde dat alles goed ging.
Strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt
4.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Het is in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt en dus onrechtmatig om een ander bloot te stellen aan een groter risico dan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs verantwoord is en waarop een normaal mens bedacht moet zijn (artikel 6:162 lid 2 BW; HR 11 december 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC2266). Of iemand meer risico heeft genomen dan redelijkerwijs verantwoord is, moet worden beoordeeld aan de hand van de in de jurisprudentie ontwikkelde gezichtspunten. Leidend daarin is het Kelderluik-arrest van de Hoge Raad (HR 5 november 1965, ECLI:NL:HR:1965:AB7079). Hieruit volgt dat het antwoord op de vraag of gevaarzetting onrechtmatig is, met name afhangt van de volgende factoren:
  • de mate van waarschijnlijkheid dat anderen niet de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid in acht nemen,
  • hoe groot de kans is dat daaruit ongevallen ontstaan,
  • hoe ernstig de gevolgen kunnen zijn, en
  • in hoeverre het nemen van veiligheidsmaatregelen bezwaarlijk is.
4.5.
In de onderhavige zaak moet de rechtbank beoordelen of [gedaagde] onrechtmatig een gevaar in het leven heeft geroepen dat tot vermogensschade aan de zijde van [eiseres] heeft geleid. De hiervoor genoemde gezichtspunten zijn vooral toegesneden op ‘gevaarzetting’, dat wil zeggen situaties waarin iemand een gevaar voor personen en zaken in het leven roept, en dus niet een gevaar voor vermogensschade. De Kelderluik-gezichtspunten kunnen echter ook buiten gevallen waarin een gevaar voor personen of zaken speelt richting geven als het gaat om de concretisering van een maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm (vgl. HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3399; HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2006 (
Urgenda)). Naar de kern beschouwd gaat het in het gevaarzettingsleerstuk om het bevorderen van maatschappelijk verantwoord gedrag. Gelet op de verwantschap die de onderhavige zaak heeft met de gevaarzettingsjurisprudentie, zal de rechtbank ook in dit geval aansluiting zoeken bij de Kelderluik-gezichtspunten voor de invulling van het maatschappelijk onzorgvuldig handelen.
4.6.
Wat in het maatschappelijk verkeer betaamt moet van geval tot geval worden vastgesteld, op basis van de concrete omstandigheden van het geval. [gedaagde] heeft veel van de feitelijke stellingen [eiseres] gemotiveerd betwist. Tussen partijen is echter niet in geschil dat [gedaagde] [persoon A] op 21 december 2019 met zijn auto naar de B&B van [eiseres] heeft gebracht. Hij was op dat moment - zo heeft hij ter zitting verklaard - sinds 15 mei 2018, toen het televisieprogramma Opgelicht?! aandacht besteedde aan [persoon A] , op de hoogte van de voorgeschiedenis van [persoon A] en dus van het feit dat [persoon A] een notoire oplichter is. Ook staat vast dat [persoon A] toen hij incheckte bij de B&B een schuld had bij [gedaagde] .
4.7.
[eiseres] heeft voorts ter zitting verklaard dat zij na het vertrek van [persoon A] uit de B&B contact heeft opgenomen met onder meer de eigenaresse van een andere B&B, waar [persoon A] ook bleek te hebben verbleven zonder te betalen. Volgens [eiseres] heeft deze B&B eigenaresse [persoon A] naar [gedaagde] en zijn vrouw gebracht nadat [persoon A] in haar B&B had verbleven. Toen deze B&B eigenaresse [persoon A] later herkende in een uitzending van Opgelicht?!, is zij naar [gedaagde] en zijn vrouw toegegaan en heeft zij dit aan hen verteld. Volgens [eiseres] vond dit plaats voordat [gedaagde] [persoon A] naar haar B&B bracht. [gedaagde] heeft dit niet betwist, zodat de rechtbank hiervan uitgaat. [gedaagde] was er dus ook van op de hoogte dat [persoon A] eerder al een andere B&B eigenaresse had opgelicht. Hij wist dan ook, of moest in elk geval weten, dat het risico bestond dat [persoon A] in [eiseres] een nieuw slachtoffer zou vinden, en dat dit risico aanzienlijk was gelet op [persoon A] bewezen staat van dienst.
4.8.
Ook staat tussen partijen vast dat [gedaagde] aanwezig was terwijl [eiseres] [persoon A] incheckte. Ook als hij, zoals hij heeft aangevoerd, [eiseres] daarbij niet heeft gesproken en niet heeft gehoord wat [eiseres] en [persoon A] tijdens het inchecken bespraken geldt dat [gedaagde] niets heeft gedaan om de kans dat [eiseres] door [persoon A] zou worden opgelicht te verminderen. Hij had dit bijvoorbeeld kunnen doen door erop toe te zien dat [persoon A] zich tijdens het inchecken met een geldig legitimatiebewijs identificeerde en dat [persoon A] [eiseres] geen onjuistheden vertelde over zijn achtergrond of identiteit. Ook had hij [eiseres] kunnen vertellen wat de echte naam van [persoon A] was, hem kunnen vertellen van zijn oplichtingsverleden of haar kunnen wijzen op plaatsen waar zij zelf informatie zou kunnen vinden over het oplichtingsverleden van [persoon A] . Dit heeft [gedaagde] niet gedaan.
4.9.
[gedaagde] heeft daarnaast erkend dat hij op 30 december 2019 een bedrag van € 9.700,00 op zijn bankrekening heeft ontvangen van [eiseres] . Hij heeft hierover ter zitting verklaard dat [persoon A] hem voorafgaand aan de storting had verteld dat [eiseres] contant geld nodig had en [persoon A] haar dat had gegeven. Het ging volgens [persoon A] dus om [persoon A] geld, dat via de bankrekening van [eiseres] aan [gedaagde] toekwam. Volgens [gedaagde] heeft hij dankzij die verklaring van [persoon A] geen vraagtekens bij de transactie gezet. Gelet op de kennis die [gedaagde] over [persoon A] oplichtingsverleden had en ook op de kennis die hij inmiddels uit eigen ervaring met [persoon A] had opgedaan, had hij naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer op [persoon A] uitleg mogen vertrouwen toen hij een dergelijk geldbedrag op zijn rekening kreeg. In de gegeven omstandigheden mocht van [gedaagde] worden verwacht dat hij navraag zou doen bij [eiseres] . [gedaagde] heeft ter zitting verklaard dat hij een aantal keer bij [persoon A] langs is tijdens zijn verblijf in de B&B en dat zijn laatste bezoek aan de B&B plaatsvond op 4 februari 2020. Hij was er die dag voor een gesprek met een aannemer over de uitbreiding van de B&B, waar hij [eiseres] bij hielp. Daarmee staat vast dat hij langs is geweest bij de B&B nadat hij op 30 december 2019 het bedrag van € 9.700,00 op zijn rekening gestort had gekregen van [eiseres] . Hij had toen bij [eiseres] navraag kunnen en moeten doen om te kijken of het verhaal dat [persoon A] hem over de storting van dit geldbedrag had verteld klopte, maar hij heeft dit nagelaten.
4.10.
[gedaagde] heeft betoogd dat hij [persoon A] wilde helpen op het rechte pad te komen en hem een ‘tweede kans’ wilde geven. Hoewel op zich een nobel streven, legitimeert dit niet het blootstellen van [eiseres] aan het - zoals gezegd aanzienlijke en aan [gedaagde] bekende - risico dat [persoon A] haar zou oplichten. [eiseres] heeft aangevoerd dat zij de gelegenheid had willen krijgen zelf de afweging te maken of zij haar medewerking wilde verlenen aan een eventuele ‘tweede kans’ voor [persoon A] . Deze mogelijkheid heeft [gedaagde] haar naar het oordeel van de rechtbank ontnomen door haar niet te informeren of te waarschuwen, en dus door te zwijgen waar hij had moeten spreken.
4.11.
Alles in onderling verband en samenhang bezien is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] zich in strijd hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt, en dus onrechtmatig in de zin van artikel 6:162 lid 2 BW, jegens [eiseres] heeft gedragen. Terwijl het risico dat [persoon A] [eiseres] zou oplichten hem bekend was of had moeten zijn, heeft hij niets gedaan om dit risico te verminderen. Hij heeft hiertoe zowel voorafgaand als tijdens het verblijf van [persoon A] in de B&B voldoende gelegenheid gehad. Ook was het voor hem een kleine moeite geweest, terwijl de schade voor [eiseres] als gevolg van de verwezenlijking van het risico (zeer) aanzienlijk kon zijn en hij ook dit kon weten. In de gegeven omstandigheden mocht [gedaagde] niet vertrouwen op een goede afloop.
Groepsaansprakelijkheid
4.12.
[eiseres] heeft voorts gesteld dat [gedaagde] en [persoon A] onrechtmatig hebben gehandeld in groepsverband in de zin van artikel 6:166 BW. Dit blijkt volgens [eiseres] uit gesprekken die via Whatsapp tussen (de vrouw van) [gedaagde] en [persoon A] plaats hebben gevonden voorafgaand aan het verblijf van [persoon A] in de B&B. Daarin wordt onder meer op 12 juni 2019 gezegd: “
nog niets van de lotto”.Volgens [eiseres] was “
de lotto” een codenaam voor een persoon die [gedaagde] en [persoon A] gezamenlijk oplichtten. [eiseres] heeft een kopie van de gesprekken overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank valt uit de gesprekken echter niet op te maken dat [gedaagde] en [persoon A] in groepsverband opereerden. Ook voor het overige is van het handelen in groepsverband onvoldoende gebleken voor toewijzing van de vordering op grond van artikel 6:166 BW.
Schade en causaal verband
4.13.
[eiseres] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij schade heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van [gedaagde] .
Eigen schuld [eiseres]
4.14.
[gedaagde] heeft zich beroepen op de eigen schuld van [eiseres] (artikel 6:101 lid 1 BW). Dat [eiseres] haar verplichting tot het bijhouden van een nachtregister en het controleren van de identiteit van [persoon A] niet is nagekomen, zorgde ervoor dat [persoon A]
“volledig onopgemerkt door de autoriteiten in haar B&B kon verblijven”, aldus [gedaagde] .
4.15.
Het beroep op eigen schuld zal nader aan de orde moeten komen als de schade eenmaal is vastgesteld. De rechtbank overweegt op voorhand als volgt. Hiervoor is geoordeeld dat [gedaagde] maatregelen had moeten nemen om het risico dat [eiseres] schade zou lijden te verkleinen. Dit geldt ongeacht de verplichtingen die op [eiseres] rustten waar het ging om de identiteit van [persoon A] . Ook los daarvan heeft [gedaagde] onvoldoende onderbouwd dat het controleren van de identiteit van [persoon A] had voorkomen dat [persoon A] ‘onopgemerkt’ in de B&B zou verblijven of dat hij [eiseres] zou oplichten. Er is immers een verscheidenheid aan scenario’s denkbaar waarin [persoon A] dit desondanks had gedaan.
4.16.
In zoverre acht de rechtbank dan ook onaannemelijk dat uiteindelijk vast zal komen te staan dat de schade van [eiseres] volledig aan haar eigen schuld te wijten is, zodat er helemaal geen vergoedingsplicht resteert.
Conclusie
4.17.
De rechtbank zal de vordering van [eiseres] voor recht te verklaren dat [gedaagde] aansprakelijk voor haar schade daarom toewijzen, met dien verstande dat het daarbij gaat om de schade die zij heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van [gedaagde] .
Proceskosten, rente over proceskosten, nakosten
4.18.
[gedaagde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten van [eiseres] worden veroordeeld, tot op heden begroot op:
Deurwaardersexploot € 106,01
Griffierecht € 309,00
Salaris advocaat
€ 1.126,00+ (2,0 punten × tarief II € 563,00)
Totaal € 1.541,01
4.19.
De gevorderde wettelijke rente van artikel 6:119 BW over de proceskosten en de apart gevorderde nakosten worden toegewezen als hierna vermeld, nu [eiseres] daarom onbestreden heeft verzocht.

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de door [eiseres] geleden schade als gevolg van het onrechtmatig handelen van [gedaagde] , op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
5.2.
verstaat dat in de schadestaatprocedure zal worden bepaald welke schade van [eiseres] voor vergoeding door [gedaagde] in aanmerking komt;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 1.541,01, te vermeerderen met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW vanaf acht dagen na de datum van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00;
5.5.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.C. Harting en in het openbaar uitgesproken op 29 december 2021. 1885/3351