ECLI:NL:RBROT:2021:13078

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
3 januari 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 6152
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake intrekking en terugvordering bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 23 december 2021, wordt een zaak behandeld waarin eiseres, een bijstandsontvanger, in beroep is gegaan tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel. De rechtbank heeft te oordelen over de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van eiseres op basis van de Participatiewet. De rechtbank oordeelt dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat zij in de periode van 1 januari 2018 tot 12 augustus 2019 op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht als haarstylist en visagist. Dit leidde tot de conclusie dat de bijstandsuitkering over deze periode terecht is ingetrokken en dat de terugvordering van te veel betaalde bijstand gerechtvaardigd is. Echter, de rechtbank constateert ook dat het bestreden besluit voor de periode van 1 januari 2018 tot 12 augustus 2019 niet zorgvuldig is voorbereid en mist een deugdelijke motivering. De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om de gebreken in het besluit te herstellen en de bijstandsrechten van eiseres schattenderwijs vast te stellen. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/6152

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 23 december 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te Capelle aan den IJssel, eiseres,

gemachtigde: mr. M.L.M. Klinkhamer,
en
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel, verweerder,
gemachtigde: mr. N.D. Fritz.

Procesverloop

Bij besluit van 21 februari 2020 (primair besluit 1) heeft verweerder de bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) van eiseres over de periode van 16 mei 2017 tot 1 januari 2018 herzien en over de periode van 1 januari 2018 tot 12 augustus 2019 ingetrokken en een bedrag van € 25.472,95 van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 20 maart 2020 (primair besluit 2) heeft verweerder aan eiseres een boete opgelegd van € 4.120,82.
Bij besluit van 10 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder:
  • het bezwaar van eiseres tegen primair besluit 1 ongegrond verklaard;
  • het bezwaar van eiseres tegen primair besluit 2 gegrond verklaard (en dit besluit herroepen);
- het verzoek van eiseres om vergoeding van de proceskosten toegekend tot een bedrag van € 1.050,-.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De enkelvoudige kamer van deze rechtbank heeft het beroep op 29 maart 2021 op zitting behandeld. Hierbij waren aanwezig eiseres en haar gemachtigde. De gemachtigde van verweerder heeft telefonisch aan de zitting deelgenomen. Aan het einde van de zitting heeft de enkelvoudige kamer het onderzoek gesloten.
Bij brief van 16 april 2021 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat zij het onderzoek heeft heropend en de zaak heeft verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank. De rechtbank heeft daarbij aangegeven dat zij het niet nodig vindt om in deze zaak een nieuwe zitting te houden. Beide partijen hebben de rechtbank vervolgens toestemming gegeven om uitspraak te doen zonder nadere zitting van de meervoudige kamer.
De rechtbank bepaalt gezien het voorgaande dat een nadere zitting van de meervoudige kamer achterwege blijft en sluit het onderzoek.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiseres ontvangt sinds 18 november 2008 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande.
2. Naar aanleiding van twee signalen dat eiseres in 2018 loon uit dienstverband zou hebben ontvangen en sinds 27 oktober 2018 een voertuig op haar naam geregistreerd zou hebben, is verweerder in juli 2019 een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsuitkering van eiseres gestart. In dit kader heeft verweerder onder meer dossieronderzoek verricht, internetonderzoek gedaan, bankafschriften en andere informatie, waaronder administratie, bij eiseres opgevraagd en haar op 15 augustus 2019 gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in het onderzoeksrapport van 21 februari 2020.
Bestreden besluit
3. Het bestreden besluit, waarin het advies van de commissie bezwaarschriften van 15 oktober 2020 is overgenomen en waarbij primair besluit 1 is gehandhaafd, houdt, voor zover voor deze uitspraak van belang, het volgende in.
3.1.
Eiseres heeft de op haar rustende inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de Pw geschonden door niet te melden dat zij in de periode van 1 januari 2018 tot 12 augustus 2019 als haarstylist en visagist op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. Eiseres heeft vervolgens onvoldoende duidelijkheid verschaft over de omvang van de activiteiten, waardoor het recht op bijstand over deze periode niet kan worden vastgesteld en moet worden ingetrokken. Omdat er sprake is van schending van de inlichtingenplicht is verweerder ook gehouden de ten onrechte betaalde bijstand over de periode van 1 januari 2018 tot 12 augustus 2019 van eiseres terug te vorderen. Het gaat om een bedrag van € 24.753,51 bruto.
3.2.
Daarnaast heeft eiseres in de periode van 16 mei 2017 tot 1 januari 2018 een aantal bijschrijvingen van derden op haar bankrekening niet gemeld. Ook dit levert een schending van de inlichtingenplicht op. Gelet op het terugkerend karakter van de bijschrijvingen op de bankrekening van eiseres en op de omstandigheid dat eiseres deze bedragen heeft kunnen aanwenden voor het dagelijkse levensonderhoud, moeten deze bijschrijving namelijk worden aangemerkt als inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Pw over de maanden waarin de bijschrijvingen hebben plaatsgevonden. Verweerder was daarom gehouden de bijstand over deze periode te herzien en de over deze periode te veel betaalde bijstand terug te vorderen. Het gaat om een bedrag van € 719,44 bruto.
Beroepsgronden
4. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat zij de op haar rustende inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Eiseres wijst op het in bezwaar door haar overgelegde overzicht van de bijschrijvingen op haar rekening en de toelichting daarbij. Verweerder is ten onrechte uitgegaan van 16 mei 2017 als begindatum. Op 16 mei 2017 is er door studenten van Hogeschool Rotterdam een modeshow georganiseerd waarbij eiseres met de visagie heeft geholpen, maar waarvoor zij geen enkele betaling heeft ontvangen. Nu het niet om inkomsten gaat, hoefde eiseres hiervan ook geen melding te doen bij verweerder. Omdat het recht op bijstand per maand vastgesteld dient te worden, moet verweerder per maand bewijzen dat er sprake is van op geld waardeerbare activiteiten, aldus eiseres. Hierin is verweerder volgens eiseres niet geslaagd. Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat verweerder op basis van de door haar opgestelde administratie en het dossier het recht op (aanvullende) bijstand schattenderwijs had kunnen en moeten vaststellen.
Wettelijk kader
5. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Pw doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
In artikel 31, eerste lid, van de Pw is bepaald dat tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen worden gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
In artikel 32 van de Pw is opgenomen wat onder inkomen wordt verstaan.
Op grond van artikel 45, eerste lid, van de Pw wordt de algemene bijstand per kalendermaand vastgesteld en betaald.
Op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
In artikel 58, eerste lid, van de Pw is bepaald - voor zover van belang - dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
Op grond van het achtste lid van dit artikel kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Beoordeling
Intrekking en terugvordering over de periode van 1 januari 2018 tot 12 augustus 2019
6.1.
De rechtbank stelt voorop dat een besluit tot intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering een belastend besluit is. Dit brengt met zich dat het aan verweerder is om de nodige kennis te vergaren over relevante feiten en omstandigheden en dat op verweerder de bewijslast rust ten aanzien van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden om tot intrekking van het recht op bijstand over te gaan.
6.2.
Voor de beoordeling of de belanghebbende (nog) verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de belanghebbende een essentieel gegeven.
6.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad), zoals de uitspraak van 13 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:781, is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de Pw, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover zij redelijkerwijs kan beschikken. Het niet melden van op geld waardeerbare activiteiten levert een schending van de inlichtingenplicht op.
6.4.
Schending van de inlichtingenplicht vormt een rechtsgrond voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokken verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan ook aan de betrokkene om feiten te stellen en zo nodig te bewijzen dat indien zij wel aan de inlichtingenplicht zou hebben voldaan over de periode in geding recht op (aanvullende) bijstand bestond.
6.5.
Toegespitst op deze zaak betekent het vorenstaande dat het aan verweerder is om aannemelijk te maken dat eiseres gedurende elke afzonderlijke maand in de te beoordelen periode op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht die zij niet aan verweerder heeft gemeld. Indien verweerder erin is geslaagd dit aannemelijk te maken, ligt het vervolgens op de weg van eiseres om aannemelijk te maken dat zij desalniettemin over elke afzonderlijke maand in de te beoordelen periode recht op bijstand heeft.
7.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van haar op geld waardeerbare activiteiten die zij volgens verweerder in de periode van 1 januari 2018 tot 12 augustus 2019 doorlopend heeft verricht.
7.2.
Volgens eiseres gaat het om hobbymatige activiteiten, is de omvang van de werkzaamheden minimaal geweest en heeft zij voor haar activiteiten geen geld gekregen; hooguit een kleinigheidje. Met de bedragen die door derden op haar rekening zijn overgemaakt heeft zij haarproducten en make-up gekocht ten behoeve van de behandeling van die derden.
7.3.
Om in het onderhavige geval vast te stellen of er sprake is geweest van op geld waardeerbare activiteiten, dienen naar het oordeel van de rechtbank de aard, de omvang, de duur en het terugkerende karakter van de activiteiten in ogenschouw te worden genomen. Het moet, met andere woorden, gaan om activiteiten met een zekere omvang en frequentie. Alleen op die manier kan naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld of er sprake is van op geld waardeerbare activiteiten. Vergelijk daartoe bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 27 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2245. Op verweerder rust daartoe de bewijslast. Verder overweegt de rechtbank dat de omstandigheid dat activiteiten bij wijze van hobby worden verricht niet maakt dat die activiteiten niet op geld waardeerbaar kunnen zijn (zie de uitspraak van de Raad van 25 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2983).
7.4.
Verweerder heeft zijn standpunt in het bestreden besluit dat eiseres gedurende elke maand in de te beoordelen periode op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht gebaseerd op de combinatie van de volgende bewijsmiddelen:
- het Facebook-profiel van eiseres onder de naam “ [facebook-account] ”,
- de bankafschriften van de rekening(en) van eiseres,
- de door eiseres schriftelijk gegeven toelichting op de bijschrijvingen op haar rekening(en),
- de mondelinge verklaringen van eiseres op 15 augustus 2019 en ter hoorzitting (13 oktober 2020).
De rechtbank merkt op dat niet duidelijk is of verweerder ook het Instagramprofiel van eiseres ten grondslag heeft gelegd aan voormeld standpunt in het bestreden besluit, aangezien in het onderzoeksrapport van 21 februari 2020 (op p. 11) staat dat de op Instagram geplaatste foto’s en video’s niet worden gebruikt om de rechtmatigheid van de bijstandsuitkering vast te stellen, terwijl in het bestreden besluit (op p. 5) de op Instagram geplaatste foto’s en video’s wel worden genoemd. Nu verweerder hierover in het bestreden besluit onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft, laat de rechtbank bij de toetsing van verweerders standpunt dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden, de op Instagram geplaatste foto’s en video’s buiten beschouwing. Ook laat de rechtbank bij deze toetsing buiten beschouwing de mondelinge verklaring die eiseres op 15 augustus 2019 zou hebben gegeven, nu een verslag hiervan in het dossier ontbreekt.
7.5.
Eiseres heeft een Facebook-profiel met de naam “ [facebook-account] ”, waarop zij zichzelf aanbiedt als visagiste en hairstylist aan huis of op locatie, voor trouwfeesten, verjaardagen, fotoshoots, workshops, beauty feesten, modeshows en dergelijke. Op 6 januari 2018 is het eerste bericht en op 10 augustus 2019 is het laatste bericht op het Facebook-profiel geplaatst. In de tussengelegen periode heeft eiseres iedere maand minstens één foto of video geplaatst waarop een net vervaardigd kapsel of een net opgemaakt gezicht te zien is. In sommige maanden zijn drie tot vijf van dergelijke foto’s/video’s geplaatst. Verder staan op haar Facebook-profiel twee recensies uit 2018 en één uit 2019.
7.6.
Eiseres heeft bankafschriften over (onder meer) de periode van 1 januari 2018 tot 12 augustus 2019 bij verweerder ingeleverd. Voor elke bijschrijving van een derde op haar rekeningen heeft zij voorts een schriftelijke toelichting gegeven. Bij diverse bijschrijvingen van derden heeft zij als toelichting gegeven: “Hobby, spullen voor het vlechten van haar en benodigdheden” (of woorden van gelijke strekking). In de meeste maanden van de te beoordelen periode heeft minstens één bijschrijving plaatsgevonden waarbij een dergelijke toelichting is gegeven. Ter hoorzitting heeft eiseres toegelicht dat zij deze bijschrijvingen heeft gebruikt om haarproducten mee te kopen, die zij dan vervolgens kon gebruiken voor het vlechten van haren of andere hairstylistactiviteiten.
7.7.
Verweerder heeft op grond van voormelde, onder 7.5. en 7.6. weergegeven, onderzoeksbevindingen, in samenhang bezien, naar het oordeel de rechtbank terecht geconcludeerd dat eiseres in elke afzonderlijke maand in de periode van 1 januari 2018 tot 12 augustus 2019 op geld waardeerbare activiteiten als haarstylist en/of visagist heeft verricht. Bij dit oordeel heeft de rechtbank in aanmerking genomen de aard en omvang van de activiteiten, de frequentie daarvan (meerdere keren per maand) en het terugkerende karakter ervan. Verder is voor dit oordeel van belang dat verweerder ervan heeft mogen uitgaan dat op de (meeste) foto’s en video’s die zijn geplaatst op het Facebook-account kapsels en opgemaakte gezichten zijn te zien die door eiseres zijn gemaakt, kort voorafgaand aan de plaatsing van die foto’s en video’s op het Facebook-account. Nu eiseres het verrichten van deze op geld waardeerbare activiteiten niet bij verweerder heeft gemeld, heeft verweerder terecht gesteld dat zij haar inlichtingenplicht over de te beoordelen periode heeft geschonden. De beroepsgrond dat zij haar inlichtingenplicht niet heeft geschonden slaagt dus niet.
8.1.
Zoals uit overweging 6.5. volgt, ligt het vervolgens op de weg van eiseres om aannemelijk te maken dat zij in de te beoordelen periode, ondanks de schending van de inlichtingenplicht, recht had op bijstand. Verweerder stelt terecht dat eiseres geen boekhouding/administratie van haar activiteiten heeft overgelegd. Dit leidt er echter niet zonder meer toe dat het recht op bijstand over elke afzonderlijke maand ten volle moet worden ingetrokken. Uit vaste rechtspraak blijkt namelijk dat als na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, de bijstandverlenende instantie dan verplicht is om, indien mogelijk, schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand heeft, op basis van de vaststaande feiten. Het eventuele nadeel voor de betrokkene dat voortvloeit uit de resterende onzekerheden, komt daarbij wegens schending van de inlichtingenverplichting voor zijn rekening. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 29 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1744.
8.2.
Eiseres heeft subsidiair aangevoerd dat het recht op bijstand over de periode van 1 januari 2018 tot 12 augustus 2019 schattenderwijs kan worden vastgesteld.
8.3.
Deze beroepsgrond slaagt. Indien de uitdraaien van het Facebook-profiel van eiseres (en dan met name de daarop geplaatste foto’s en video’s), de door eiseres gegeven toelichting op haar bankafschriften (waarin zij heeft aangegeven welke bijschrijvingen te relateren zijn aan hairstylist- en visagiewerkzaamheden) en de uitdraaien van het Instagram-profiel van eiseres (waarop overigens grotendeels dezelfde foto’s staan als op het Facebookprofiel) in samenhang worden bezien, ontstaat er naar het oordeel van de rechtbank een behoorlijk concreet en overzichtelijk beeld van de aard, de omvang en de frequentie van de door eiseres verrichte op geld waardeerbare activiteiten. Bij dit oordeel betrekt de rechtbank dat er geen concrete indicaties zijn dat eiseres substantieel meer op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht dan uit de stukken waarover verweerder beschikt naar voren komt. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat veel van de producten die eiseres nodig heeft voor het verrichten van haar activiteiten, blijkens de bijschrijvingen op haar rekening, prijzig zijn, zodat niet kan worden aangenomen dat eiseres daarvan een grote voorraad thuis had liggen en simpelweg allerlei behandelingen kon verrichten. Gelet hierop ligt het veeleer in de rede dat eiseres, zoals zij ter zitting heeft verklaard, in de meeste gevallen vlak voorafgaand aan een activiteit de benodigde producten heeft aangeschaft (met geld dat zij van de te behandelen persoon heeft ontvangen). Dit aanschaffen deed zij overigens veelal online (via www.megorgious.nl), zodat verweerder aan de hand van de bankafschriften van eiseres kan nagaan hoe vaak en voor welke bedragen eiseres bestellingen bij deze website heeft gedaan.
8.4.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder aan de hand van de door eiseres ingebrachte gegevens in combinatie met de gegevens die verweerder tijdens het rechtmatigheidsonderzoek reeds zelf boven tafel had gekregen, schattenderwijs had kunnen vaststellen – waarbij eventuele onduidelijkheden of onzekerheden in het nadeel van eiseres konden worden betrokken – of, en zo ja tot welk bedrag, eiseres in de te beoordelen periode recht op bijstand had. Dit heeft verweerder niet onderkend. Dit komt mede doordat verweerder eiseres in voorbereiding op zijn besluitvorming onvoldoende heeft gehoord met het oog op het verkrijgen van informatie van eiseres die nodig is om (verderop in de besluitvormingsprocedure) het recht op bijstand schattenderwijs te kunnen vaststellen. De rechtbank benadrukt dat het in zaken zoals deze van groot belang is dat de betrokkene zorgvuldig wordt gehoord en dat daarbij met name ook vragen worden gesteld om te beproeven of het recht op bijstand kan worden geschat.
8.5.
Nu verweerder heeft nagelaten om schattenderwijs vast te stellen of, en zo ja tot welk bedrag, eiseres in de te beoordelen periode recht op bijstand heeft, is het bestreden besluit in zoverre niet zorgvuldig voorbereid en mist het een deugdelijke motivering.
Herziening en terugvordering over de periode van 16 mei 2017 tot 1 januari 2018
9.1.
Niet in geschil is dat eiseres in de periode van 16 mei 2017 tot 1 januari 2018 de in het onderzoeksrapport op bladzijde 13 genoemde bijschrijvingen van derden heeft ontvangen op haar bankrekening. Bijschrijvingen door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw beschouwd. Als deze bijschrijvingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. De achtergrond hiervan is dat de bijstand het karakter heeft van vangnet voor degenen die niet in de kosten van hun levensonderhoud kunnen voorzien. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet over de ontvangen bedragen heeft kunnen beschikken en deze niet kon gebruiken om in haar levensonderhoud te voorzien. Daarom heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de hiervoor bedoelde bijschrijvingen middelen en inkomsten zijn.
9.2.
Eiseres heeft deze bijschrijvingen van derden niet onverwijld aan verweerder gemeld. Het had eiseres redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze bijschrijvingen voor de verlening van de bijstand van belang konden zijn. Eiseres had deze betalingen dus moeten melden. Dat betekent dat eiseres de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Dat eiseres later op verzoek van verweerder bankafschriften heeft ingeleverd en (schriftelijk) verklaringen over de bedragen heeft afgelegd, doet daar niet aan af.
9.3.
Dit betekent dat verweerder verplicht was met toepassing van artikel 54, derde lid, van de Pw het recht op bijstand van eiseres te herzien over de periode van 16 mei 2017 tot 1 januari 2018. Eiseres heeft immers geen recht op bijstand ter hoogte van het bedrag aan ontvangen inkomsten.
10. Verweerder was op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw ook verplicht de te veel aan eiseres betaalde bijstand van eiseres terug te vorderen. Tegen de terugvordering zijn verder geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze verder geen afzonderlijke bespreking behoeft.
Tussenconclusie en definitieve geschilbeslechting
11.1.
Het bestreden besluit voor zover het betreft de herziening en terugvordering over de periode van 16 mei 2017 tot 1 januari 2018 kan in rechte stand houden.
11.2.
Het bestreden besluit voor zover het betreft de intrekking en terugvordering over de periode van 1 januari 2018 tot 12 augustus 2019 is in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en komt daarom voor vernietiging in aanmerking.
11.3.
Op grond van artikel 8:41a van de Awb beslecht de rechtbank het haar voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor zover het de intrekking en terugvordering over de periode van 1 januari 2018 tot 12 augustus 2019 betreft in stand te laten, nu de hiervoor geconstateerde gebreken niet in de beroepsfase door verweerder zijn hersteld. De rechtbank zal ook niet zelf in dit deel van de zaak voorzien, nu het primair aan verweerder is om het recht op bijstand over de periode van 1 januari 2018 tot 12 augustus 2019 schattenderwijs vast te stellen. De rechtbank ziet wel aanleiding om verweerder, met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb, in de gelegenheid te stellen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Met inachtneming van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank daarom een tussenuitspraak.
11.4.
Dat herstellen dient te gebeuren met een aanvullende beslissing op bezwaar, die het bestreden besluit, voor zover het de intrekking en terugvordering over de periode van 1 januari 2018 tot 12 augustus 2019 betreft, vervangt. In dat te nemen aanvullende besluit moet verweerder schatten of, en zo ja tot welk bedrag, eiseres recht op bijstand heeft over de periode van 1 januari 2018 tot 12 augustus 2019 en vervolgens uiteenzetten en motiveren wat voor gevolgen deze schattingsresultaten hebben op de intrekking en terugvordering over deze periode. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder deze gebreken kan herstellen op zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak.
11.5.
Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken in het bestreden besluit te herstellen, dient hij dit binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak schriftelijk aan de rechtbank kenbaar te maken. Als verweerder gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken in het bestreden besluit te herstellen, zal de rechtbank eiseres in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de wijze waarop verweerder de gebreken heeft gepoogd te herstellen. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder nadere zitting uitspraak doen op het beroep.
11.6.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing, dus ook die over de proceskosten en het griffierecht, aan tot de einduitspraak op het beroep.

Beslissing

De rechtbank:
  • heropent het onderzoek;
  • stelt verweerder in de gelegenheid de gebreken in het bestreden besluit, binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak, te herstellen met inachtneming van deze tussenuitspraak;
  • draagt verweerder op, indien hij van deze gelegenheid geen gebruik maakt, dit binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak schriftelijk kenbaar te maken;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze tussenuitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, voorzitter, en mr. P. Vrolijk en mr. A.J. van Spengen, leden, in aanwezigheid van R.P. Evegaars, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 23 december 2021.
De griffier en de voorzitter zijn verhinderd deze tussenuitspraak te ondertekenen
griffier voorzitter
Een afschrift van deze tussenuitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.